De vervulling van de wet in het leven van de christen - enkele overwegingen

prof. dr. J. Hoek

prof. dr. J. Hoek


1. Jarenlang heb ik mij als docent ethiek binnen de THGB en later ook de CHE bezig gehouden met de vragen rond de normativiteit van de Bijbel in het leven van de gelovigen. De laatste jaren heb ik mij meer op dogmatiek geconcentreerd. Toch word ik juist recentelijk telkens weer uitgedaagd om de draad van ethische bezinning weer op te pakken. Ook de uitnodiging voor vanmorgen is zo’n uit­daging. Mijn bedoeling is heel bescheiden. Ik maak in aansluiting bij het betoog van dr. M.J. Paul enkele opmerkingen over de fundering van christelijke ethiek, met daarbij de onopgeefbare verbonden­heid van Kerk en Israël in hoofd en hart.


2.In de ontmoeting met het jodendom is het van groot belang dat zichtbaar wordt dat ons als christenen veel gelegen is aan de vervulling van de wet. Leven uit genade is leven in de vreugde van de Thora. Ds. C. den Boer gebruikt ergens een mooi beeld over de betekenis van de ‘vervulling van de wet’: ‘Zoals een ballon (waarop enkele letters staan) eerst een echte ballon wordt (waarvan de daarop geschreven woorden ook kunnen worden gelezen) wanneer ze volgeblazen wordt, zo is ook de wet van Mozes door Christus als het ware vol geblazen, zodat iedereen het nu duidelijk lezen kan: dit is de heilige wet van God’.1

De Heilige Geest is erop gericht de Thora in te scherpen in de harten van de gelovigen. De zogenaamde tertius usus legis is de praecipuus usus legis, of in gewoon Nederlands: Het derde gebruik van de Wet, namelijk als regel van de dankbaarheid, als richtsnoer en Weisung voor het nieuwe, God toegewijde leven, is het voornaamste gebruik van de Wet.

De christelijke ethiek vertoont dan ook door de eeuwen heen een grote verbondenheid met het ethos vanuit het Oude Testament of Tenach. Thora en profeten, bergrede en apostolische parenese zijn hoekstenen van het christelijk moreel beraad. Dat laat overigens nog alle ruimte voor wisselende concretiseringen van de normen in veranderende omstandigheden. Dat is dan de discontinuïteit binnen de continuïteit. De continuïteit met herkenbaar oplichten in de discontinuïteit. Met andere woorden: Het moet duidelijk zijn dat de wisselende gestalten van gehoorzaamheid geen afbreuk doen aan het blijvende gehalte van gehoorzaamheid.


3. Hoe functioneert dan Gods gebod in ons leven? Bij ds. Tigchelaar vond ik een mooi beeld dat ik graag doorgeef: ‘De wet van God is als een dun draadje, gespannen in een donkere kamer. Dat draadje kan ons in de duisternis leiden van de ingang naar de uitgang. Loslaten betekent de koers kwijt zijn. Maar je kunt evenmin aan dat draadje gaan hangen of jezelf eraan optrekken of je erdoor laten meesleuren. De draad van Gods wet moet gevoelig glijden door het oogje dat we met duim en wijsvinger maken. Er is christelijke vrijheid en tegelijk een nauwgezet leven uit dankbaarheid. Maar: we worden wedergeboren om onze bestemming als schepsel van Hem te verkrijgen.’2

Het is een voorrecht om vanuit het geloof in de levende God en in dankbaarheid om Zijn gebod in ons leven, elkaar daarbij handreikingen te mogen bieden. Op dit terrein kan de kerk leren van Israël. Ethiek is een nimmer eindigend gesprek. Joden en christenen behoren dit samen te voeren.


4. De beschouwingen van collega Paul over de blijvende relevantie van de oudtestamentische wetgeving spreken mij zeer aan. Ik kan mij er ten principale in vinden. Daarmee nemen we afstand van op z’n minst drie alternatieve benaderingen. Allereerst een louter allegoriserende of vergeestelijkende interpretatie van de Thora, zoals we die bijv. in de Brief van Barnabas (135) aantreffen. Hier worden de geboden uit de Thora vergeestelijkt zonder dat aan de letterlijke betekenis nog enige actuele waarde wordt toegekend.

In de tweede plaats houden we afstand van hen die, zoals prof. dr. C. Houtman, een evolutionaire ontwikkeling construeren tussen O.T. en N.T., waardoor allerlei oudtestamentische wetten een voor ons achterhaald stadium van ethische reflectie vertegenwoordigen.3 Houtman wil waken voor te directe toepassing van moraal en godsbeeld zoals die in de oudtestamentische verhalen en inzettingen tot ons komen. Hij is van mening dat de Schrift zelf ruimte schept voor telkens nieuwe opvattingen en ontwikkelingen. Dat gaat door na de afsluiting van de canon. De Schrift wordt nog steeds geschreven. In feite wordt daarmee het onderscheid tussen inspiratie en illuminatie opgeheven of, anders gezegd: het inzicht van hedendaagse gelovigen komt in principe gelijk te staan aan dat van de bijbelschrijvers en kan in de praktijk daarbovenuit stijgen in betere inzichten ten aanzien van goed en kwaad (denk bijv. aan het gebruik van geweld of de beoordeling van homoseksualiteit). Terecht tekent dr. Rein Bos hiertegen verzet aan. Hij vindt dat Houtmans benadering te weinig verweer in zich heeft tegenover de oude ketterij van Marcion, die het Oude Testament voor de kerk van het nieuwe verbond achterhaald achtte.4 Zo’n opvatting is uiteraard funest voor de ontmoeting tussen Israël en de kerk. Daarnaast raken we de Schrift als kritische tegenstem geheel kwijt. God spreekt ons immers in het Woord telkens op ongedachte wijze tegen en ontmaskert onze levenswijze en cultuur. Wij muilkorven de Schrift wanneer we haar intomen in een evolutionair kader.

In de derde plaats wijzen we met een benadering in de lijn van Paul de opvatting af dat er geen doorgaande lijn zou zijn tussen O.T. en N.T. Die opvatting vinden we bijv. bij C.J. den Heyer in zijn recente publicatie Twee testamenten. Hij stelt: ‘Met het begrip “vervulling” kan ik niet meer uit de voeten. Met alle eerbied voor de evangelist Mattheüs, maar men doet het Oude Testament tekort wanneer wordt gezegd dat het in Jezus zou zijn vervuld’.5 Voor hem is de Bijbel een bibliotheek met twee afdelingen en een scala van theologische inzichten waarin je tevergeefs zoekt naar enige eenheid of samenhang. De Bijbel is een discussieboek en een meditatieboek, niet meer en niet minder. Ik constateer dat deze benadering evenzeer vrijblijvendheid impliceert bij de ontmoeting tussen Israël en de kerk als de beheerders van de respectievelijke afdelingen. Ze zijn niet meer dan collega-bibliothecarissen die elkaar op z’n best vriendelijk gedag zeggen in de hal.


5. Zelf heb ik ook meer dan eens nagedacht over de vragen die zich voordoen bij het beroep op de Schrift in de ethiek. Zo heb ik mij bijvoorbeeld teweer gesteld tegen H.M. Kuitert, die in 1981 zijn bekende stelling had geponeerd ‘de Bijbel is er niet voor de moraal, maar voor het verhaal.’6 Hij neemt daarmee in feite afstand van het Schriftberoep in de ethiek. Slechts algemeen inzichtelijke argumenten kunnen regels en normen funderen. Een beroep op een bijbeltekst spaart geen argument uit. Christenen kunnen aparte motieven hebben, ze zullen zich bijvoorbeeld geïnspireerd weten door het verhaal van de Exodus of van Jezus van Nazareth. Maar de moraal, dat wil hier zeggen de inhoudelijke kennis van wat wel of niet geoorloofd is, wordt geput uit de bron van ‘het ethisch evidente’. De Bijbel toont ons slechts de wijsheid van vorige generaties en daar kun je het mee eens zijn of niet... Wij kunnen als mondige moderne mensen een kritische dialoog aangaan met de medegelovigen die we in de Bijbel ontmoeten. De Bijbel heeft uitsluitend illustratieve betekenis voor de moraal. De uitdagende formulering van Kuitert is opmerkelijk. Het verhaal staat tegenover de moraal. De Bijbel geeft uit het leven gegrepen verhalen inclusief historisch gedateerde uitspraken van morele aard, maar deze hebben op zichzelf nooit normatieve betekenis. Ze kunnen slechts illustreren hoe normen die we zelf als vanzelfsprekend erkennen en hanteren ook vroeger al werden nageleefd, zij het binnen geheel andere kaders en condities dan die waarin wij als moderne mensen leven. De term ‘verhaal’ functioneert bij Kuitert in een betoog waarin hij de normatieve betekenis van de Heilige Schrift ten principale bestrijdt. Narratief en normatief sluiten elkaar uit!

De positie die ik hiertegenover inneem, komt overeen met die van de bekende gereformeerde ethici J. Douma en W.H. Velema. Door de autoritieve openbaring die van Godswege in deze wereld geschiedt, ontvangt de mens de normen voor zijn leven. Geopenbaarde normen die in een door de Geest geleide, dus theonome christelijke mondigheid kunnen worden toegepast en zo tot gepositiveerde normen worden. Deze geopenbaarde normen staan uiteraard niet los van God en zijn Christus. Heiliging is onlosmakelijk verbonden met heil, het gaat om geloofsgehoorzaamheid vanuit de kennis en ervaring van Gods liefde in Christus, die ons door de Geest vernieuwt.

Met dit beroep op de Bijbel als bron van normen botste ik jaren geleden met A.A. Spijkerboer. Volgens hem is Bijbel ‘een boek dat vertelt over Gods liefde voor de mensen en het antwoord dat de mensen al dan niet op God liefde geven’ en dus niet een soort wetboek met allerlei normen en regels.7 Echter, juist als boek van Gods liefde in Christus is de Bijbel bron van normen. Liefde is immers, om met Velema te spreken, de vervulling, niet de vervanging van de wet.8 Het is niet de bedoeling de Bijbel als een ethisch handboek te gebruiken. De Bijbel heeft geen zaakregister waarin je snel kunt opzoeken waar je een kant en klaar antwoord op je ethische vragen en temidden van je morele dilemma’s kunt aantreffen. Met de Bijbel wordt geleefd, de geloofskennis wordt vanuit de Bijbel gevoed en de geloofsgehoorzaamheid wordt door de Bijbel geïnspireerd en gereguleerd.


6. Twintig jaar nadat Spijkerboer die kritiek op mij uitte, vraag ik mij toch af of ik mij er indertijd niet te gemakkelijk van heb afgemaakt. Te onkritisch stemde ik in met Greg. Bahnsen die stelt dat de christen staat onder de ‘ethical obligation to keep all of God’s law in exhaustive detail.’ Bovendien begin ik mij minder op mijn gemak te voelen bij een uitspraak van J. Robertson McQuilkin die ik in 1985 nog geheel bijviel: ‘a fully authoratative Bible means that every teaching of Scripture is universal, unless Scripture itself treats it as limited.’

De intentie van McQuilkin deel ik nog steeds: Hij wil dat de geldigheid van het onderwijs van de Bijbel niet beperkt wordt door buitenbijbelse criteria aan te leggen. Zoals de Schrift bron en norm is voor leer en leven, zo biedt de Schrift ook zelf de sleutel voor de wijze waarop zij als bron en norm voor leer en leven gehanteerd moet worden. De Schrift is haar eigen uitlegster en geeft dus ook zelf uitsluitsel over de aard van haar normativiteit. Deze positie leidt ertoe dat McQuilkin begint bij de blijvende normatieve geldigheid van elk bijbels voorschrift en vervolgens een zevenvoudig binnenbijbels hermeneutisch filter gebruikt. Zo kan bijvoorbeeld een eerder gegeven gebod, zoals het verbod om varkensvlees te eten, door latere Godsopenbaring vervuld blijken te zijn of de Bijbel kan impliciet dan wel expliciet aangeven dat een bepaalde gedragsregel, zoals de voetwassing in Johannes 13, cultureel bepaald is.

Ik vind dit nog steeds een bruikbare benadering - en herken de positieve elementen eruit ook sterk bij collega Paul -, maar zie tegelijkertijd scherper dan vroeger de beperktheid ervan in. Onwillekeurig krijg je toch het beeld van een wetboek voor ogen, waarin dan bepaalde bepalingen inmiddels verouderd zijn. Die kun je dan wegstrepen of slechts als illustraties van hoe het vroeger was, handhaven. Maar doen we daarmee wel recht aan die zogenaamde achterhaalde gedragsregels? Gaat het in Johannes 13 niet veeleer om de ongekend actuele betekenis van het handelen van Jezus in de voetwassing, hetgeen mijn leven in navolging van Hem dient te stempelen? En is het anderzijds niet veel te formalistisch-juridisch gedacht wanneer we redeneren: ‘deze bijbelse regel wordt nergens in de Bijbel vervallen verklaard, dus geldt hij zoals hij er staat nog steeds voor mij’? Doet dat recht aan de geschiedenis van de Godsopenbaring, de heilshistorische voortgang en de ‘actueel concrete bepaaldheid’ van de gestalte van gehoorzaamheid, waartoe ik hier en nu geroepen wordt onder leiding van de Heilige Geest? Wanneer we belijden dat alle bijbelse geboden gedoopt zijn in het bloed van Christus en gekleurd door de liefde van Christus, dat ze als het ware door het kruis en de opstanding van Christus zijn heen gehaald, komen ze allemaal te staan onder het voorteken van de conformitas cum Christo, de navolging van Jezus.


7. Inspirerend is de hedendaagse aandacht voor de metaforische uitleg van de Bijbel. De Kamper ethicus Ad de Bruijne wil het principe van de metaforie bij het ethisch schriftgebruik integraal toepassen.9 Er is altijd sprake van het samengaan van verschil en overeenkomst tussen het ‘toen’ van het bijbelse Verhaal en het ‘nu’ van mijn levensverhaal.10 Deze metaforische uitleg geeft zich rekenschap van de betekenis van ons verbeeldend vermogen bij het verstaan van de Schrift en bevrijdt ons van een eenzijdig begripsmatige benadering. Het bevrijdt ons daarmee ook van de onbevredigende praktijk dat ik sommige bijbelse geboden en voorschriften wel letterlijk en andere niet letterlijk zou moeten nemen en dat ik daarvoor een hermeneutisch filter zou dienen te hanteren. Er komt ruimte om het narratieve karakter van de Schrift te onderkennen. Narratief staat hier niet tegenover historisch en nog minder tegenover normatief. De eigensoortige historiciteit en de eigenaardige normativiteit van de Schrift komt in het vizier door aandacht te geven aan het narrativiteit. De Bijbel bevat het verhaal van Gods handelen. Het gaat niet om eens schifting binnen de Bijbel, maar om het hele Verhaal dat mijn leven stempelt. En dat hele Verhaal vraagt erom vertolkt te worden, want het is van A tot Z gebeurd en verteld in een andere context en binnen een andere symbolische wereld dan de mijne. Op deze wijze resoneert bij elk beroep op een bijbeltekst niet alleen de gehele Bijbel van Genesis 1 tot en met Openbaring 22 mee, maar meer nog: het gehele Verhaal van Gods weg met de mensen, dat aan de Bijbel ten grondslag ligt. Zo komen we in het geding met Kuitert c.s. tegenover de stelling ‘de Bijbel is er niet voor de moraal, maar voor het verhaal’ niet uit op de positie: ‘de Bijbel is er niet alleen voor het verhaal, maar ook voor de moraal’.11 Want dan lijken de agenda (wat gedaan moet worden) nog los naast de credenda (wat geloofd moet worden), de ethiek los van de dogmatiek te staan. Neen: ‘de Bijbel is Verhaal en daarmee ook moraal.’ Immers, dat grote Verhaal van de Levende stempelt mijn kleine levensverhaal, het zet zich daarin door en het zet zich erin voort.


8. Ik denk aan de armbandjes die ik wel eens zie bij onze studenten in Ede: u weet wel, met die letters WWJD. What would Jesus do? In de lijn van het door De Bruijne betoogde zou deze goed bedoelde leus uitbreiding krijgen naar: Who is Jesus? - en daarachter ook: wie is de drieënige God? - What has Jesus done for me? Who is Jesus for me? Dan inderdaad: what would Jesus do? What wants Jesus that I do? Ik ben immers Jezus niet, maar ik ben wel geroepen om vanuit het gelovig luisteren naar Jezus’ Verhaal hier en nu in zijn voetspoor te gaan. Navolging is daarbij iets anders dan imitatie. ‘Wij zullen misschien weinig uit het verhaal rechtstreeks kunnen imiteren, en toch komen er bij een leven van navolging analoge momenten bovendrijven.’12 Het is vruchtbaar om ‘de categorie van de heilshistorie, of van het verhaal nog meer te leren denken als de basis om tot christelijk leven en handelen te komen.13 Voorbeeld of gebod, verhaal of moraal zijn niet langer dilemma’s!

Vanuit het geloof in Gods grote verhaal, dat het verhaal is van het joodse volk en de Messias van Israël, wordt het kleine verhaal van ons leven, persoonlijk en binnen het geheel van de gemeente van Christus, gestempeld. Het Verhaal van Christus dat we zo graag willen delen met Israel, is beschreven in het Nieuwe Testament, maar ook belichaamd in de gemeente. Dit Verhaal gaat, want het leeft. Wanneer het verhaal van de Geest zich werkelijk voortzet in de christelijke gemeente, zoals we dat bijv. zien gebeuren in Hand. 2, wanneer christenen dus werkelijk leesbare brieven worden van Gods liefde, dan kan het gaan gebeuren dat de christelijke gemeente het Joodse volk tot jaloersheid verwekt. En dat was toch altijd al de bedoeling?

Jan Hoek, 25 maart 2007


Noten:

1 C. den Boer, in H.J. de Bie en J. Hoek, De Geest en het werk in de kerk. Een boeket uit eigen hof voor ds. C. den Boer, Zoetermeer 1996, 44.

2 J.J.Tigchelaar, 2003:442.

3 C. Houtman, De Schrift wordt geschreven. Op zoek naar een christelijke hermeneutiek van het Oude Testament, Zoetermeer 2006.

4 Rein Bos, ‘Kerk worstelt met geweldsteksten’, Centraal Weekblad, 9 maart 2007, 10.

5 C.J. den Heyer, Twee testamenten. Reden tot vreugde of bron van tegenspraak, Zoetermeer 2007, 147.

6 J.Hoek, ‘De Bijbel als bron van normen - over de fundering van ons christelijk handelen’, Radix.11-.3, 1985, 133-144; H.M.Kuitert, ‘De rol van de bijbel in de protestantse theologische ethiek’, in Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 1981, 65-82.

7 Zo A.A. Spijkerboer in Trouw, 08.02.1985.

8 W.H.Velema, ‘De liefde is de vervulling van de wet’ in Uw knecht hoort, Amsterdam 1979:103-118.

9 A.L. Th. de Bruijne, ‘Hermeneutiek en metaforie’, ‘Er wordt verteld; er is geschied’ en ‘Navolging en verbeeldingskracht’ in C.Trimp (red.), Woord op schrift. Theologische reflecties over het gezag van de bijbel, Kampen 2002, 109-160; 161-194; 195-237.

10 Gordon J. Spykman, ‘How is Scripture normative in christian ethics?’ in The Interpretation of Scripture Today, Grand Rapids 1985:39-57, stelt ‘the then-and-there form of obedience’ tegenover ‘the here-and-now norm for obedience.’ ‘In all biblical imperatives we must distinguish the aspect of actual observance and of abiding meaningfulness and normativity.’

11 Zoals ik in 1981 formuleerde in één van de Stellingen bij mijn proefschrift.

12 De Bruijne, 202

13 De Bruijne, 216.