drs. H. de Jong

drs. H. de Jong

Vergeestelijking


In ons vorige gesprek van 4 december 2007 heb ik gezegd dat de uitdrukking ‘geheel Israël’, in het bekende tekst­woord ‘en alzo zal geheel Israël behouden worden’, geestelijk verstaan moet worden. Het is het geestelijke Israël dat bestaat uit de gelovige Joden samen met de bekeerden uit de volken. Mij is toen tegengeworpen dat in het hele tekstverband van Romeinen 9-11 Israël in de letterlijke betekenis voorkomt wat een geestelijke betekenis in 11:26 onwaarschijnlijk zou maken. Ik stem dat toe, maar toch niet geheel. Het woord uit het begin van hfdst. 9: ‘Niet allen die van Israël afstammen zijn ook Israël’ wijst met het naamwoordelijk deel van het gezegde m.i. duidelijk in de richting van de geestelijke betekenis van de volksaanduiding ‘Israël’. Het is daar zelfs zo dat in die ene tekst de twee betekenissen van ‘Israël’, de letterlijke en de geestelijke, naast elkaar staan, precies zoals in mijn uitleg van vers 25 en 26. Bovendien, wanneer de apostel de profetie van Hosea 1:10 aanhaalt: ‘Ik zal niet-mijn-volk noemen: mijn volk, dan zegt hij verklarend: ‘...en dat zijn wij, die Hij geroepen heeft niet alleen uit de Joden maar ook uit de heide­nen’ (Rom. 9:25 en 24). Zo vreemd is het dus niet dat we ook in Rom. 11:26 een samengestelde en bijgevolg een geestelijke betekenis van Israël overwegen. Ik beroep mij hiervoor ook op een tekst uit het Troostboek, Jesaja 45:25, waar ‘het gehele nakroost van Israël’ ook een samengestelde groep aanduidt: in de eerste plaats de ‘ontkomenen uit de volken’ (vss 20-21), dat zijn de teruggekeerde Judese ballingen, samen met ‘degenen die zich uit alle einden der aarde hebben laten verlossen’ (vss 22-24), wat op de kerk uit de volken slaat. Ook daar heeft ‘geheel Israël’ of ‘ge­heel het nageslacht van Israël’ een geestelijke betekenis. Maar hoe zit dat eigenlijk met zo’n geestelijke betekenis? Is dat niet een wat schimmige categorie?


De term ‘vergeestelijking’ is tegenwoordig in staat heftige reacties los te maken. Dat is vooral onder evangelisch-charismatische christenen het geval. Zij vrezen dat onder die vergeestelijking de concrete inhoud van de bijbel zal verdampen. Vooral het lezen en verstaan van het Oude Testament ondervindt hier schade van, menen zij. Ik denk dat deze vrees tot op zekere hoogte terecht is. Het is bijvoorbeeld verkeerd het bijbelboek Hooglied zo te lezen van er van het geslachtelijk verschil tussen man en vrouw niets overblijft.

Toch is er een manier van vergeestelijking die er niet op uit is de inhoud van de bijbel te laten vervluchtigen. Veeleer om die inhoud tot z’n recht en tot z’n doel te laten komen. Vergeestelijking betekent dan dat de Geest van God in later tijd oude instellingen, gestalten of gebeurtenissen ter hand neemt om er dimensies in aan te wijzen die bij het enkel letterlijk nemen ervan verborgen blijven. De letterlijke betekenis ondergaat daardoor een verandering die maakt dat de dingen die vergeestelijkt worden meer aan de bedoelingen van de Geest gaan beantwoorden.

Deze vergeestelijking - de term zelf is in de Schrift verankerd: Johannes 4:23; I Cor. 10:3 en 4; I Petrus 2:5-vindt plaats in een historisch proces. Aanduidingen als het overdrachtelijk of figuurlijk verstaan van teksten missen deze historische notie en zijn daardoor voor die vergeestelijking minder geschikt. Het gaat er niet om de overdrachtelijke of figuurlijke maar de pre-figuurlijke betekenis van een tekst te achterhalen, de vooruitwijzende praefiguratie van aan de orde gestelde thema’s in de Schrift. In welke richting worden ze door de Geest gestuwd? Deze spiritualisering vindt in het Nieuwe Testament vaak plaats, maar je komt haar toch ook al in de loop van het Oude Testament tegen.

Vergeestelijking wil echter niet zeggen dat in de Vorstufen die aan de vergeestelijking voorafgaan het geestelijk element zou ontbreken. Het is eerder een kwestie van minder naar meer. Een vergelijking: De mens - van kind tot volwassene door God geschapen! - doorloopt in zijn leven een proces van lichaam naar geest (als kind is hij veelszins een lichaam en als oudere heeft hij meer een lichaam), maar zoals in de meer geestelijke fase van zijn aardse bestaan het lichaam present blijft zo heeft de meer lichamelijke fase een geestelijke component.

Ik zou het voor deze vorm van vergeestelijking waarbij Gods Geest met overgeleverd ‘materiaal’ aan de gang gaat wel op willen nemen. Zij is sterk verankerd in het geheel van de Schrift en wel op punten die er echt toe doen. Het hierna volgende overzichtje van teksten die iedereen kent wil dat duidelijk maken. Naar volledigheid is niet gestreefd.

I. HEILSGESTALTEN

a. het volk

1. Ik zal niet-mijn-volk noemen mijn volk (Hosea 2:22; Rom. 9:25)

Het is duidelijk dat ‘volk’ de eerste keer een andere betekenis heeft dan de tweede maal. De eerste keer is ‘volk’ etnisch bedoeld, de tweede maal geestelijk. Geestelijk wil niet zeggen dat de gewone betekenis van het woord verdampt is, maar Gods Geest regeert er nu over waardoor ‘volk’ niet langer onderhevig is aan de beperkingen van het bloed. Het gebruik dat Hosea en Paulus van dit woord maken is trouwens niet hetzelfde. Hosea heeft het over de wederaanneming van een verdwaald volk dat aan zijn bestemming ontzonken is. Dat kan niet zonder een innerlijke omzetting die hen geestelijk tot andere mensen en tot een ander volk maakt. Paulus trekt dit door en ziet de ethnische begrenzing van het Godsvolk verdwijnen. Wel ligt Paulus’ gebruik van het woord in het verlengde van dat van Hosea.


2. Niet allen die van Israël afstammen zijn Israël (Rom. 9:6)

Ook hier betekent Israël de tweede keer iets anders dan de eerste. Je zou het laatste Israël als het Israël Gods (Gal. 6: 16) kunnen typeren.


3. Niet hij is een jood die het uiterlijk is ... maar hij is een jood die het in het verborgene is (Rom. 2:28 en 29).

Het gaat hier om een verinnerlijking van het Jood zijn. Wat hier van de Jood gezegd wordt gaat ook op voor de Christen, ook hij is in die vergeestelijkte zin een Jood en een nakomeling van Abraham (Gal. 3:29).


4. Die rein van handen en zuiver van hart is, dat is het geslacht van wie naar Hem vragen, die uw aangezicht zoeken; dat is Jakob (Ps. 24:4-6).

Aan de volksnaam Jakob wordt hier een geestelijke betekenis gegeven. Als aan deze werkelijkheid voorbij gezien wordt kan er in de christelijke gemeente haast geen psalm meer gezongen worden. Moeten we bij ‘De HEER heeft Jakob uitverkoren’ (Ps. 147:7) echt alleen aan Israël denken?


5. God is bij machte uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken (Luc. 3:8).

Deze nakomelingschap van Abraham is geestelijk te verstaan al sluit dat de letterlijke betekenis niet uit.


6. Gij hebt (niet Abraham, maar) de duivel tot vader en gij wilt de begeerte uws vaders doen (Joh. 8:33 en 44).

Wanneer de natuurlijke kinderen van Abraham de geestelijke betekenis daarvan niet aangrijpen verliezen ze in Gods oog elke band met de aartsvader. Dan wordt een ander hun vader.


7. Tot een vader van vele volken heb Ik u (Abraham) gesteld (Gen. 17:5; Rom. 4:17).

Reeds in de volkerenlijst van Genesis 10 heeft het vaderschap een complexe betekenis, getuige het feit dat bijvoorbeeld iemand als Havila de zoon is van de chamitische Kush (vs 7) en de semitische Joktan (vs 29). In letterlijke zin kan dat niet allebei waar zijn. Je krijgt dan de indruk dat bloed staat voor invloed, in die zin dat die Havila de invloed van zowel Kush als Joktan ondergaan heeft. Een soort vergeestelijking dus. A fortiori geldt dit voor de volken die - volgens de profetische betekenis van zijn naam - uit vader Abraham zijn voortgekomen. De letterlijke en de figuurlijke betekenis zijn hier beide aanwezig, al overweegt de geestelijke.

b. David/koningschap

1. Mijn knecht David zal vorst wezen in hun midden (Ez. 34:24).

Niet David zelf is bedoeld, maar de figuur die profetisch ook wel de zoon van David heet en geestelijk David kan heten.


2. Ik zal hem de troon van zijn vader David geven (Luc. 1:32).

De vergeestelijking betreft hier zowel de troon (zie Id3) als de vader.


3. Mijn koninkrijk is niet van deze wereld (Joh. 18:36).

Het rijk waarin Jezus koning is heet koninkrijk der hemelen (= niet van deze wereld).


4. En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn (Ex. 19:6).

Zie ook het volgende voorbeeld en onder I, e, 1 en 3. In letterlijke zin is dit nooit waar geweest.


5. En ons gemaakt heeft tot koningen en priesters (Opb. 1:6; 5:10).

Dit is een koningschap (en priesterschap) dat over dat van Christus loopt.

c. de priester

1. Maar gij (= het hele volk) zult priesters des Heren heten (Jes. 61:6).

We stuiten hier op de opmerkelijke verschuiving waarbij de volken de plaats van Israël innemen en Israël zelf opschuift in de richting van het priesterschap (zie voor deze figuur ook: Ex. 4:16; Lev. 26:8; Jes. 29:17; 30:26; 32:15; 60:17; 61:5-6; Jer. 3:17; Zach. 12:8). Maar dat is een priesterschap in de niet-letterlijke zin van het woord. Het wijst op de heilsbemiddeling van Israël naar de volken (zoals die later door de twaalf apostelen van Christus werkelijkheid geworden is; zij vertegenwoordigden het volk).


2. Gij zijt priester voor eeuwig naar de orde van Mechisedek (Ps. 110:4; Hebr. 6:20).

Met de uitdrukking ‘priester van het slag Melchisedek’ wordt naar de geestelijke en blijvende betekenis van het priesterschap gezocht zoals die in Christus tot vervulling gekomen is.


3. Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap (I Petr. 2:9).

Dit is naar Ex. 19:5 en 6, waar dus het priesterschap al evenzeer geestelijk wordt toegepast op het volk.

d. de profeet

1. Och, ware het hele volk des HEREN profeten doordat de HERE zijn Geest op hen gave! (Num. 11:29).

Een verzuchting die zich uitstrekt naar de tijd dat de profeet niet langer een apart gestelde eenling zal zijn.


2. Uw zonen en uw dochters zullen profeteren (Joël. 2:28).

Waar in Numeri 11 naar uitgekeken wordt is hier als toekomstige werkelijkheid voorgesteld.


3. Raakt mijn gezalfden niet aan en doet mijn profeten geen kwaad (Psalm 105:15)

Gezalfden’ en ‘profeten’ zijn hier aanduidingen van het volk in zijn voorouders. Een soort ‘democratisering’ van de ambten ligt hieraan ten grondslag.

e. Elia

1. Zie, Ik zend u de profeet Elia (Mal. 4:5)

Het gaat hier duidelijk om een figuur die niet dezelfde is als de pofeet van voorheen; hij heeft er de trekken van.


2. Johannes De Doper is de Elia die komen zou (Matt. 17:11-13).

Het gaat bij de Doper om ‘de geest en de kracht van Elia’ (Luc. 1:17); niet Elia zelf is bedoeld maar een vergeestelijkte Elia. Een ‘bruto’-Elia zou ook niet passen in het Nieuwe Testament (vgl Luc. 9:51-56 met II Kon. 1:9-15).

II. HEILSGOEDEREN

a. het land

1. Abraham die een erfgenaam van deze wereld was (Rom. 4:13).

Hier wordt een ruimtelijke en tegelijk geestelijke uitbreiding aan de belofte van het land gegeven. Niet enkel ruimtelijk want de gedachte aan een Abrahamitische wereldregering ligt zeer ver weg. ‘De wereld beërven’ betekent hier: overal in de wereld kunnen wonen en nergens in de wereld iets te kort komen (zie Ps. 37:29). Dus zoiets als ubi bene ibi patria - wat een soort vergeestelijking van de vaderlandsgedachte is. Zoals ook in het volgende voorbeeld. Ook de Heiland heeft het over de aarde in plaats van het land beërven (Matt. 5:5).


2. Eer uw vader en uw moeder opdat gij lang leeft op de aarde (Ef. 6:2 en 3)

Ook hier is het land uit het vijfde gebod de aarde geworden. Overal kan de zegen van de gehoorzaamheid aan de ouders genoten worden.


3. De Here is zijn (Levi’s) erfdeel (Num. 18:20; Dtn. 10:9; 14:29; 18:2; Joz. 13:14).

Een duidelijke vergeestelijking van het landbezit. Toch blijft land in de letterlijke betekenis van het woord een rol spelen, want de Levieten leefden van de offergaven die van het land kwamen. Maar ook zo moeten we van een zekere vergeestelijking van het landbezit spreken.


4. O Here, mijn erfdeel en mijn beker, Gijzelf bestendigt wat het lot mij toewees (Ps. 16:5).

De vergeestelijking van het land uit het vorige voorbeeld is hier nog verder doorgetrokken. De Israëliet die dit beleed dacht boven het landbezit uit aan God. Zelfs in de verstrooiing bleef dit waar.


5. Hij gedenkt voor eeuwig aan zijn verbond... dat Hij met Abraham sloot... toen Hij zeide: U zal Ik het land Kanaän geven als het u toegemeten erfdeel (Psalm 105:8-11).

Psalm 105 is een psalm in de verstrooiing die niettemin over de landbelofte spreekt. Psalm 105 spreekt op zo’n wijze over de landbelofte dat ook de geslachten in Egypte en in de woestijn en in de verstrooiing van de vervulling ervan konden gewagen. De belofte is inderdaad voor ‘duizend geslachten geldig’ gebleken, maar wel op de wijze die God het meest passend vond. God is in de bijbel immers op weg om zijn volk niet maar een land maar het gezegend aardrijk te laten beërven. Dat relativeerde al vroeg het landbezit. In het Nieuwe Testament hoor je daar niets meer over.

b. Sion/Jeruzalem

1. Dan zal de berg van het huis des Heren vaststaan als de hoogste der bergen (Jes. 2:2; Micha 4:1).

De lage Sionsheuvel wordt hier versierd met de trekken van de godenberg in het noorden (zie Ps. 48:3). Dat geeft aan Sion wereldafmetingen. Het bereidt voor op Joh. 4:21: ‘Gij zult noch op deze berg, noch te Jeruzalem de Vader aanbidden’; de aanbidding kan in de toekomst overal onder de hemel geschieden en maakt in principe de tempel in Jeruzalem of op de Gerizim overbodig en achterhaald.


2. Zo zegt de HERE: ‘de hemel is mijn troon en de aarde is de voetbank voor mijn voeten; waar zou dan het huis zijn dat gij Mij zoudt bouwen? ... op zulken sla Ik acht: op de ellendige, de verslagene van geest en wie voor mijn woord beeft’ (Jes. 66:1 en 2)

Hier wordt het heiligdom verinnerlijkt of vergeestelijkt; het is niet meer het gebouw van steen, maar het is de gemeente van de degenen die eerbied hebben voor Gods woord. Die wordt gesteld tegenover het verworden offerritueel (vs. 3). De na de ballingschap herbouwde tempel komt door dit profetische woord nog meer dan de eerste tempel in het teken van de voorlopigheid te staan.


3. Breek deze tempel af en Ik zal hem in drie dagen doen herrijzen (Joh. 2:19).

Via de gedachte dat de tempel de woonplaats van God is komt de Heiland ertoe Zichzelf als Gods tempel te verstaan. In Hem woont de volheid der godheid lichamelijk (Col. 2:9).


4. Noch op deze berg, noch te Jeruzalem, maar de ware aanbidders zullen aanbidden in geest en in waarheid (Joh. 4:21 en 23).

Alleen al het woord geest geeft de vergeestelijking aan. Het aanbidden en vereren van God is niet langer aan enige plaats gebonden.


5. Maar het hemelse Jeruzalem is vrij en dat is onze moeder (Gal. 4:26).

Het Jeruzalem dat boven is wordt hier gesteld tegenover het Jeruzalem dat nu is. Hier gaat de vergeestelijking zo ver dat het Jeruzalem van beneden niet meer meedoet. Dat wil niet zeggen dat aan de Joden nu alle kansen ontnomen worden, maar niet langer in een georganiseerd verband met een hoofdstad en een tempel. We kunnen in het midden laten of de hier toegepaste allegorese (vs 24) algemener toepasbaar is.


6. De bouw van een geestelijk (tempel)huis (I Petr. 2:5).

Ook hier is het de Schrift zelf die de vergeestelijking letterlijk aangeeft. Van hieruit mag overwogen worden of het tempelvisioen van Ezechiël (hfstt. 40-48) niet geestelijk te verstaan is: een visualisering van de inwoning Gods, met beelden aan de oude tempel en de oude stad Jeruzalem ontleend (48:35).


7. Of weet gij niet dat uw lichaam een tempel is van de Heilige Geest die in u woont? (I Cor. 6:19)

Na de vergeestelijking van de tempel tot Christus (Ic2) en de gemeente (Ic4 en 5) wordt zij nog doorgetrokken tot de afzonderlijke gelovige.

c. het verbond

1. Ik zal met hen een nieuw verbond sluiten (Jer. 31:31-34).

Het nieuwe van het nieuwe verbond bestaat uit de vergeving der zonden. Vanwege het leggen van de wet in het binnenste en het schrijven ervan in de harten (vs 33) is het nieuwe verbond een verinnerlijking van het eerste verbond. De verhouding tussen Christus en de gelovigen gaat het verbond vervullen, hetgeen blijkt uit het feit dat het verbond in het NT weinig meer genoemd wordt, alleen maar in passages die refereren aan het Oude Testament. Het verbond lijkt te zeer een nationale categorie.


2. Dit is het bloed van het nieuwe verbond (Luc. 22:20).

Ook bij het eerste verbond was er een bloedmanipulatie (Ex. 24:5-8), maar die was nog niet duidelijk verbonden aan de zondenvergeving. Dat verband is bij het nieuwe verbond duidelijker (Matt. 26:28).


3. Ook in het jodendom kende men iets dat op vergeestelijking lijkt, getuige de Targum op het boek Hooglied dat als een allegorie van het verbond tussen God en zijn volk behandeld wordt. Toch moet dit meer als een figuurlijk of overdrachtelijk verstaan van het huwelijksverbond gezien worden. De historische notie ontbreekt eraan.

d. de besnijdenis

(het meest duidelijke voorbeeld van vergeestelijking in beide het Oude en Nieuwe Testament)


1. ... of vernedert zich dan hun onbesneden hart... (Lev. 26:41).


2. Besnijdt dan de voorhuid uws harten (Dtn. 10:16).


3. De HERE zal uw hart en het hart van uw nakroost besnijden (Dtn. 30:6).


4. Besnijdt u voor de HERE en doet weg de voorhuid van uw hart (Jer. 4:4).


5. Het gehele huis van Israël bestaat uit onbesneden van hart (Jer. 9:26).


6. Niet dit is besnijdenis wat uiterlijk aan het vlees geschiedt, ... maar de ware besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de letter (Rom. 2:28-29).


7. In Hem zijt gij ook met een besnijdenis die geen werk van mensenhanden is besneden door het afleggen van het lichaam des vleses in de besnijdenis van Christus (Col. 2:11).

Het is onduidelijk of je bij ‘de besnijdenis van Christus’ aan zijn letterlijke (Luc. 2:21) of aan een geestelijke besnijdenis moet denken.


8. Want wíj zijn de besnijdenis die door de Geest Gods Hem dienen, die in Christus Jezus roemen en niet op vlees vertrouwen (Filip. 3:3).

De geestelijke besnijdenis sloot de letterlijke niet uit, tenminste in het OT niet. In het NT evenwel is de besnijdenis als heilsmiddel afgeschaft (Gal. 5:3, 6, 11; 6:12-15). Als teken van het behoren tot het Joodse volk komen we de besnijdenis nog wel tegen (Hand. 16:3).

e. de sabbat en de feesten of gedenkdagen

1. De Zoon des mensen is Heer over de sabbat (Matt. 12:8)

Dit woord geeft aan de sabbat een betekenis die boven de letterlijke uitgaat. Je kunt de Heiland onmogelijk een bevorderaar van de sabbatsgeboden noemen. Er wordt hier naar de geestelijke betekenis van de sabbat getast: waar was de Here die Geest is met het sabbatsgebod op uit?


2. Is dit niet het vasten dat Ik verkies: de boeien der goddeloosheid te slaken (Jes. 58:6)?

De profeet maakt hier de overgang van het rituele naar het ethische (zie ook IIh2).


3. En ook ons paaslam is geslacht: Christus (I Cor. 5:7).

Hier en onder het volgende voorbeeld wordt het hele pascha-feest geestelijk getoonzet.


4. Laten wij feestvieren met het ongezuurde brood van reinheid en waarheid (I Cor. 5:8).

f. de dag des Heren

1. En op die dag zal er geen kostelijk licht (het daglicht) zijn noch verstijving (de nachtelijke afkoeling); ja, het zal één dag zijn - die is bij de HERE bekend - geen dag-en-nacht (zoals in Genesis 1); maar ten tijde van de avond zal er licht wezen (Zach. 14:6 en 7).

Vrij omslachtig wordt hier aangegeven dat het om een figuurlijke dag gaat, al is het tijdsaspect er niet uit verdwenen. De profetische voorstelling van de beslissende dag des Heren gaat natuurlijk terug op de schepping waarbij de Here God op de zevende dag zijn scheppingswerk voltooit. Zo zal Hij op zijn grote dag die te groot zal zijn voor een datum op de kalender zijn heilsplan tot voltooiing brengen.

g. de offerdienst

1. Zo zullen wij betalen de varren onzer lippen (Hos. 14:3; St. vert.)

In Hebr. 13:15 zijn deze ‘varren’ (parim) gelezen als ‘vrucht’ (peri) der lippen. De onbloedige lofprijzingen zijn bedoeld, maar de beeldspraak is ontleend aan het dierlijke of plantaardige offer.


2. Een heilige priesterschap tot het brengen van geestelijke offers (I Petr. 2:5).

De hele levitische offerdienst wordt hier vergeestelijkt.


3. Dit is uw redelijke eredienst (Rom. 12:1).

Het woord redelijk lijkt dezelfde betekenis te hebben als het woord geestelijk in I Petr. 2:5.

h. de reinheids- en spijswetten

1. Ik zal rein water op u sprengen; een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest in uw binnenste; mijn Geest zal Ik u geven (Ez. 36:25-27).

Het Levitische reinigingswater voor allerlei doeleinden (Ex. 29:4; Lev. 13:58) is hier vergeestelijkt.


2. En wat zij daar offeren, dat is onrein (Hag. 2:12-15).

Het cultische wordt hier in het ethische omgezet. Dit bereidt voor op Jezus’ onderwijs in Marc. 7 in het volgende voorbeeld.


3. Niets dat van buiten de mens in hem komt kan hem onrein maken, maar wat van binnen uit naar buiten komt, dat verontreinigt een mens (Marc. 7:15).

De Heiland trekt hier de lijn van Haggaï 2:12-15 door (zie IIe2).


4. Ik doop u wel met water, maar die na mij komt die zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur (Matt. 3:11).

Is hier werkelijk een toekomst voorzien waarin de waterdoop achterhaald is? Dit geldt hier echter van de doop van Johannes die nog niet met het volle heil gevuld was. In ieder geval staat de waterdoop hier open voor vergeestelijking.


5. Wat God voor rein verklaard heeft zult gij niet voor onheilig houden (Hand. 10:15).

Hier zijn de reinheidswetten als uitdrukking van Gods wil verlaten. Het ethisch-religieuze is ervoor in de plaats gekomen.


6. (Geboden als) raak niet, smaak niet, roer niet aan; dat alles zijn dingen die door het gebruik teloor gaan, zoals het gaat met voorschriften en leringen van mensen (Col. 2:21 en 22).

Wanneer het verwijzingskarakter van de ceremoniële wet door de komst van Christus achterhaald is zijn de bepalingen ervan ‘voorschriften en leringen van mensen’ geworden.

i. de  wetstafels

1. Gij zijt een brief van Christus, niet op tafelen van steen geschreven maar op tafelen van vlees in de harten (II Cor. 3:3).

Het schrijven van de wet op de tafelen van steen ondergaat hier een verdieping in meer geestelijke zin. Eigenaardig is dat ‘vlees’ hier een geestelijke betekenis heeft, maar alleen maar als het staat tegenover ‘steen’.

j. de ark

1. De ark zal niemand meer in de zin komen ... zij zal niet meer gemaakt worden. Te dien dag zal men Jeruzalem noemen de troon des Heren (Jer. 3:16 en 17).

De ark gold als de troonzetel voor de Here God (Ps. 99:1). De vergeestelijking van de ark is later nog verder voort­geschreden, nog voorbij Jeruzalem, in het hemelse heiligdom (Opb. 11: 19).

III. HEILSFEITEN

a. uittocht-woestijn-intocht

1. Dan zal de HERE over het gehele gebied van de berg Sion en over de samenkomsten die daar gehouden worden, des daags een wolk scheppen en des nachts een schijnsel van vlammend vuur, want over al wat heerlijk is zal een beschutting zijn (Jes. 2:5).

Het wonderbaarlijke verschijnsel van wolk- en vuurkolom op de tocht door de woestijn wordt hier in geestelijke zin hernomen. In geestelijke zin van: bescherming en beschutting biedend. Hetzelfde effect wordt namelijk door de tent in vers 6 bereikt. Wolk- en vuurkolom en de tent zijn voor die bescherming beelden, ze kunnen letterlijk niet (goed) samengaan. Van de wolk- en vuurkolom wordt tamelijk vaak melding gemaakt: Ex. 13:17; 40:38; Nu. 9:15-23; 14:14; Dtn. 1:33; Neh. 9:12, 19; Ps. 78:14; 105:39; I Cor. 10:1. De voorstelling bij Jesaja dat ook het heiligdom werd overschaduwd vinden we reeds in Ex. 40:38 en Num. 9:15-23. In I Cor. 10:1-4 is het hele exodusgebeuren: de wolk, de doortocht door de zee, het manna, het water uit de rots vergeestelijkt. Israël is toen gedoopt in de wolk en in de zee en heeft in het nuttigen van het manna en het drinken van het water uit de rots avondmaal gevierd, om zo te zeggen.


2. Niet meer: zo waar de HERE leeft die de Israëlieten uit het land Egypte heeft doen optrekken, maar veeleer: zo waar de Here leeft die het nageslacht van het huis Israëls heeft doen optrekken en die het heeft doen komen uit het Noordenland en uit al de landen waarheen Hij hen verdreven had (Jer. 23:7 en 8).

De terugkeer uit Babel was geestelijker en minder spectaculair dan de uittocht uit Egypte, al was het ook een letterlijke tocht. Van de terugkerenden heet het: ‘allen wier geest God had opgewekt om op te trekken ten einde het huis van de HERE die in Jeruzalem woont, te bouwen’ (Ezra 1:5). Zoiets kon van het Israël van de uittocht niet gezegd worden; daaronder was veel gemengd volk (Ex. 12:38; Num. 11:4). Het opzienbarende van de uittocht wordt door het geestelijk gehalte van de terugkeer uit Babel overtroffen. Je kunt niet zeggen: hoe meer tekenen des te meer Geest.


3. Ik zal u brengen naar de woestijn der volken en daar met u in het gericht treden, van aangezicht tot aangezicht, zoals Ik met uw vaderen in het gericht getreden ben in de woestijn van het land Egypte (Ez. 20:35 en 36).

‘De woestijn der volken’ was op geen landkaart aan te wijzen. Het was een geestelijke benoeming van de balling­schaps­landen die voor Israël (net als de echte woestijn) een soort purgatorium waren.


4. Daarom zie, Ik zal haar lokken en haar leiden in de woestijn en spreken tot haar hart. Ik zal haar aldaar haar wijngaarden geven en het dal Achor maken tot een deur der hope (Hos. 2:13 en 14).

De woestijn(tijd) staat hier voor de geestelijke werkelijkheid van de onverdeelde toewijding van het volk aan de Here God (Jer. 2:2). De profeet vergeestelijkt de oude verbondsgeschiedenis.


5. Allen lieten zich in Mozes dopen in de wolk en in de zee, allen aten zij hetzelfde geestelijke voedsel en allen dronken zij dezelfde geestelijke drank, want zij dronken uit de geestelijke rots welke met hen medeging en die rots was de Christus (I Cor. 10:2-4).

Een zeer duidelijk voorbeeld van vergeestelijking van de tocht door de woestijn, al blijft het een echte tocht.


6. Evenals toen gij uittoogt uit het land Egypte zal Ik hem wonderen doen zien ... Gij zult al onze zonden werpen in de diepte der zee (Micha 7:15 en 19).

Niet meer de Egyptische soldaten maar de zonden ondergaan de verdrinkingsdood. Dit bereidt voor op de geestelijke vrijheid waarover de Heiland in het volgende voorbeeld spreekt.


7. Een ieder die de zonde doet is een slaaf der zonde, wanneer de Zoon u zal hebben vrijgemaakt zult gij waarlijk vrij zijn (Joh. 8:34-36).

Aldus becommentarieert Christus de uittocht uit Egypte. Aan de vrijheid wordt zo een diepere betekenis gegeven dan de nationale.


8. Uit Egypte heb Ik mijn zoon geroepen (Hos. 11:1; Matt. 2:15).

De Here God noemt Israël volgens Hosea zijn zoon. Dat is al overdrachtelijk gesproken, want God verwekt geen kinderen. Maar Matteüs gaat met dit woord helemaal de diepte in. Hij neemt het volk in de ‘natuurlijke’ Zoon van God samen, zoals bijvoorbeeld ook in Hab. 3:13 gebeurt waar het volk in zijn Messias begrepen wordt. In deze Zoon is de uiteindelijke bedoeling van de uittocht gerealiseerd.


9. Dan zal de Olijfberg middendoor splijten, oostwaarts en westwaarts, tot een zeer groot dal, en de ene helft van de berg zal noordwaarts wijken en de andere helft zuidwaarts; en gij zult de vlucht nemen in het dal mijner bergen... (Zach. 14:4/5).

Men kan zich afvragen of hier de vlucht uit Egypte door de Schelfzee misschien in een landelijk gebeuren is omgezet. Het zou er dan een voorbeeld van zijn dat nieuwe gebeurtenissen met behulp van beelden van gebeurtenissen uit het verleden worden voorgesteld.

b. ballingschap

1. Dus zal Ik u in ballingschap voeren - voorbij Damaskus (Am. 5:27).

Voorbij Damascus slaat op Assyrië, waarheen de noordelijke stammen zijn verbannen. De aanduiding is ruim genomen en is open naar een nog ruimer toepassing in het volgende voorbeeld.


2. Ik zal u overbrengen, verder dan Babylon (Hand. 7:43; citaat van Amos 5).

Stephanus actualiseert de bedreiging van Amos door zelfs voorbij Assyrië en Babylon aan nog andere landen van de Diaspora te denken. Mogelijk denkt hij aan een geestelijk ver van huis zijn, zoals in het volgende voorbeeld. Uit het noemen van Babylon blijkt dat de profetie van Amos die tot de noordelijke stammen gericht was in later tijd passend gemaakt was voor het zuidelijke Juda.


3. U laat de medeuitverkorene te Babylon groeten (I Petr. 5:13).

Babylon wordt wel als een symbolische naam voor Rome verstaan. Maar Babel kan ook voor de wereld staan.

EVALUATIE

Het meest opvallende resultaat van dit onderzoekje is dat het proces van vergeestelijking al in het Oude Testament begint. Het Nieuwe Testament trekt een reeds bestaande lijn door.

Het is derhalve onjuist om het Oude Testament en het Nieuwe Testament als letterlijk en geestelijk tegenover elkaar te zetten. Wel valt door beide testamenten heen een toenemende vergeestelijking op te merken. Het Oude Testament biedt er slechts aanzetten toe (zij het soms, bij de besnijdenis bijvoorbeeld, zeer duidelijke), terwijl het Nieuwe Testament er veel vaker en explicieter gebruik van maakt. Gelet op Paulus’ woord in het hoofdstuk over de opstanding: ‘het geestelijke komt niet eerst, maar het natuurlijke, en daarna het geestelijke’ (I Cor. 15:46) is dat niet zo vreemd. Eerst moet het letterlijke er zijn wil er vergeestelijkt kunnen worden.

Wat verder noemenswaard is: dat wanneer de Schrift aan een gebruik of aan een stand van zaken een geestelijke betekenis geeft, dit niet betekent dat dat gebruik of die stand van zaken aanstonds opgeheven wordt. Besnijdenis en tempel en spijswetten blijven bestaan en komen pas (veel) later aan hun einde. Met behoud trouwens van datgene waar ze voor stonden, waarom we ook beter van hun vervulling dan van hun einde kunnen spreken. Uiteindelijk impliceerde dat opheffing, maar zonder dat daar nu echte opheffingsbesluiten over genomen werden. Je zou er het woord van Paulus aan de Colossenzen op kunnen toepassen dat het dingen zijn die door het gebruik teloor gaan, of dat het schaduwen zijn die bij de gekomen werkelijkheid van Christus verdwijnen (Col. 2:22 en 17). De redenering dat ze nog in gelding zijn omdat nergens gezegd wordt dat ze opgeheven zijn is biblicistisch (quod non in tora non est in mundo).


Ik kan niet nalaten in dit verband een woord van K. Schilder aan te halen. Hij werkt sterk met de gedachte van de voortgang van de openbaring: van de aanschouwing der ogen naar een meer geestelijke aanschouwing. Hier volgt het:

‘Wie deze lijn (der ontwikkeling in de Bijbel) vasthoudt, verwondert zich niet meer erover, dat bij het eerste optreden der profetie onder Israël het wonder de profeten op hun weg begeleidt van stap tot stap, terwijl daarentegen bij de latere profeten de taal, hoezeer nogbeeld’-houwend, al meer aan zichzelf genoeg heeft en de illustratie van het wonder loslaat. Dat schijnt achteruitgang, maar het is vooruitgang. Wanneer straks Christus verschijnt en de eerste Pinkstergemeente zich aandient, is er weer het wonder, de ‘aanschouwing der ogen’; er is windgeblaas, er zijn vuurtongen, genezingen, schuddingen van huizen van gebed, charismata in menigte. Maar bij voortgaande doorwerking van de kracht van Christus’ Geest trekt zich het wonder, ook het buitengewone charisma, terug. Het schijnt verarming, het is verrijking. Daar zijn er die dan klagen: God heeft ons verlaten; er zijn er ook die zien dat Zijn gemeenschap zich juist in zulke perioden te beter doet genieten, dat Hij vooruitkwam met Zijn volk, omdat Hij het wist in te leiden in de school der meer geestelijke aanschouwing, nadat eerst hun kinderlijk begrip was opgevoed in de voorafgaande leerkamer der openbaring, waar de wegen der ziel betreden worden door de poorten van oog en oor’
(Anthropomorphe Prediking, in: Bij Dichters en Schriftgeleerden, p.403/404).


Behalve het letterlijkheidsdrijven dat zich sterk tegen de vergeestelijking teweer stelt neemt Schilder hier ook de charismatische inkleuring van het christelijk geloof op de korrel - twee kenmerkende zaken van de evangelische richting! Het wordt volgens hem in de voortgang van het Oude naar het Nieuwe Testament en verder, alles steeds geestelijker. Zoals Paulus schrijft: ‘Wij zien niet op het zichtbare, maar op het onzichtbare, want het zichtbare is tijdelijk, maar het onzichtbare is eeuwig’ (II Cor.4:18). Ook dit woord is het best vanuit die ontwikkelingsgang van Oud naar Nieuw Testament te duiden. De overgang van deze tijd naar de eeuwigheid ligt in het verlengde daarvan. Het is één weg van letter naar geest. Niet dat de aanvankelijke letter niets met de Geest te maken zou hebben. Vanaf de eerste ‘letter’ zit de tendens naar het geestelijke er al in. (De Geest van God trouwens is ook de Schepper van het letterlijke!) Het gaat steeds om een gradueel verschil en om een ontwikkeling van minder naar meer.


Mijns inziens hebben wij deze vergeestelijking ook nodig om de profetieën te verstaan. Zie bij voorbeeld hoe Petrus volgens Hand. 15:16-18 omgaat met de belofte van Amos 9:11 en 12 over het herstel van Davids koningshuis, hoe daar Edom verdwenen is achter ‘het overige deel der mensen’ en hoe daar de heerschappij van Gods volk over zijn omgeving geworden is tot het brengen van de volken onder het beslag van het evangelie van de Zoon van David. Dat is onmiskenbaar een soort vergeestelijking.

Maar hier wordt het verzet van de evangelisch-charismatischen op z’n hevigst omdat zij de in hun ogen onvervulde profetieën (willen) lezen als in de letterlijke zin des woords blauwdrukken van de Messiaanse toekomst van Israël. Nu blijft het ook voor wie het principe van de vergeestelijking toestemt moeilijk genoeg de profetieën goed te lezen, maar er zou al veel gewonnen zijn wanneer door alle uitleggers van de Schriften althans de mogelijkheid van een geestelijk verstaan werd overwogen.

De profeten hebben hun beelden van de toekomst ontworpen met behulp van voorstellingen uit het verleden of van hun eigen tijd en omgeving. Om daar een voorbeeld van te geven: het in hun werkelijkheidsbeleving niet zo voor de hand liggende geval dat een jongetje als een honderdjarige zou sterven en een zondaar pas als een honderdjarige door de vloek getroffen zou worden (= overlijden, de vloek van Gen. 2:17), projecteerden zij in de toekomst als blijk van een door God geschonken gouden eeuw waarvan ze tegelijkertijd zeiden dat de dood en de zonde daar niet meer zouden zijn (verg. Jes. 65:20 met Jes. 25:8 en Jes. 33:24). Met behulp van die onwaarschijnlijk lange levensduur van een sterfelijk en zondig mens benaderde men de voorstelling van de werkelijkheid van het eeuwige leven (zeggen wij achteraf). Anders gezegd: met de kleuren van hier en nu probeerde men zich een voorstelling te maken van de geeste­lijke werkelijkheid van het eeuwige leven. Dat kwam natuurlijk niet verder dan een zoeken en tasten, waarover we bij Petrus lezen (I Petr. 1:10/11).

Dit betekent dat de toekomstbeelden van de profeten in schijn zeer concreet, maar in werkelijkheid, gemeten naar de maatstaf van die concreetheid, tamelijk vaag zijn, meer ingaand op het dat dan op het hoe. Zeker, er zijn ook profetieën die zeer concreet de na-ballingschapse tijd voorspellen: Israël zal naar zijn land terugkeren. Maar het gaat ons nu om wat dwars door die voorzeggingen over de naaste toekomst heen over de verder weg liggende messiaanse toekomst gezegd wordt. En wat daarin aan beelden gebruikt wordt kunnen wij onmogelijk als blauw­drukken van die toekomst gebruiken. ‘Profetie is vooruitgeschreven geschiedenis’, hoor je wel eens zeggen, maar zo’n gezegde scheert de toekomstvoorzeggingen teveel over de ene kam van de letterlijkheid en gaat daardoor aan die tendens tot vergeestelijking geheel voorbij. De profetie bijvoorbeeld van de komende Elia (Mal. 4:5) realiseerde zich niet in een letterlijke Elia-redivivus, maar in Johannes de Doper die geestelijk inderdaad veel van Elia weg had, maar toch niet als deze de ba’alspriesters ombracht (Matt. 11:15; 17:10-13; Marc. 9:11-13; Luc. 1:17; Joh. 1:21). Hetzelfde geldt van het toekomstbeeld dat Ezechiël ons voorhoudt: ‘En mijn knecht David zal vorst wezen in hun midden’ (Ez. 34:24). Nota bene, niet de zoon van David, maar David zelf! Het gaat dan kennelijk over een ander dan de historische figuur van die naam.

Evenzo - om nu even een reuzenstap voorwaarts te zetten - bedoelt een uitdrukking als ‘wederopstanding des vleses’ uit ons Credo mijns inziens niet te zeggen dat we na de dag van de opstanding nog in al z’n concreetheid ‘vlees’ zullen zijn. Dat wordt duidelijk weersproken door het woord van de apostel dat vlees en bloed het koninkrijk Gods niet zullen beërven (I Cor. 15:50). ‘Opstanding des vleses’ wil zeggen dat wat nu in al z’n concreetheid vlees is bij de opstanding een vervolg krijgt in het herscheppende werk van de Heilige Geest die het vlees, dat wil zeggen: alles wat van deze kant is, glorieus tot z’n recht en tot zijn doel zal laten komen. Hoe? Daar valt concreet niet zo veel over te zeggen, willen we tenminste niet onder het Paulinische verwijt van ‘gij dwaas!’ vallen (zie I Cor. 15:36). De apostel zegt dat enkel vanuit het zaad de gestalte van de plant niet te voorspellen is. En bij onbekende planten is dat inderdaad ook zo.

Veel van wat de profeten hebben voorspeld is over de grens van het normale tijdsbesef heen gesproken voor de ‘tijd’ dat alles anders zou zijn. Dat draagt zeker niet het karakter van ‘de oude tijden keren weerom’ (een uitspraak van Gijsbrecht Karel van Hoogendorp, gesproken na de Franse tijd), maar wel hebben die oude tijden het beeld­materiaal geleverd met behulp waarvan de profeten hun visioenen van de verder weg liggende toekomst hebben gestoffeerd. Bijvoorbeeld het beeld van het beloofde land, het beeld van het heiligdom op de Sion, het beeld van het koningschap van David en zijn zoon Salomo of het beeld van het Loofhuttenfeest op het eind van de profetie van Zacharia. Vergeestelijkt werden zulke werkelijkheden op het program van de toekomst gezet. Alles wat aan Sion en David en aan de feestkalender mooi en goed was zou, met inachtneming van het specifieke aan deze gestalten, verheerlijkt terugkomen.

Ogenschijnlijk hebben we zo een veel ‘armer’ Schrift dan de evangelischen, maar daar staat tegenover dat wij onbevangener kunnen staan tegenover de gebeurtenissen van onze tijd en die niet als verstrooide stukjes van een puzzle net zo lang in de profetische mallen hoeven te slaan tot ze ‘passen’. Als je bijvoorbeeld ziet hoe in evangelisch-charismatische kringen de Midden Oosten problematiek van vandaag met behulp van profetieën over Edom en Amalek en de Filistijnen en Assyrië te lijf gegaan wordt, dan kun je je zielsgelukkig prijzen dat de bijbel ons dat niet oplegt. Dit bijbelgebruik zal ons geloof in de Schriften op de duur een slechte naam bezorgen omdat je zo maar kunt zien dat het niet klopt. De Filistijnen van toen zijn niet de Palestijnen van nu - om het maar in een bondige one-liner te gieten. Arabische christenen vervreemd je daarmee onnodig van je.

We zullen ook wat betreft wat de profetieën over Israël zeggen meer dan tot dusver rekening moeten houden met ‘eigenmachtige uitleg’, waarvoor de Schrift ons waarschuwt (II Petr. 1:20). Een eigenmachtige uitleg die aan de kenne­lijke vergeestelijking voorbijgaat. Kennelijke vergeestelijking in de bijbel? Ja, wat zouden wij zonder vergeeste­lijking aan moeten met de uitspraak van Jezus in Matteüs 13:12: ‘Want wie heeft die zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, ook wat hij heeft zal hem ontnomen worden’? Je moet er toch niet aan denken dat dit letterlijk zou moeten worden opgevat als een wetmatigheid in het Koninkrijk der hemelen? Dat zou dat koninkrijk toch associëren met grof en schrijnend onrecht! Het gaat in dit woord om een geestelijke economie.


En daarom:


- - - dan vergeestelijken zij en komen zij met de uiteindelijke bedoeling die God met de besnijdenis, met het afzonderlijke volksbestaan van Israël, met de uittocht uit Egypte, met de reinheidswetten, met het landbezit, met de gezalfde David, met de tempel, met de offers, met profeten als Elia had, finaal ter zake. Een groeiend en ultiem ter zake komen, dat is wat de Schrift met vergeestelijking bedoelt.

H. de Jong
Zeist, april 2008