rabbijn Uriël Keesing

rabbijn Uriël Keesing

Verslag van de lezing van Rabbijn Uriël KEESING over de parasja Sjelach lecha


Keesing legt uit waarom het zo belangrijk is om over het hoofdstuk uit de Thora, dat aan de beurt is om in de synagoge gelezen te worden, met elkaar te spreken. Doordat er over het hoofdstuk gesproken wordt in het leerhuis, maar vooral ook gewoon thuis, aan tafel, wordt de stem van God een levende stem. Hij beschrijft daarbij de manier waarop hij dat gewend is te doen in zijn huis, aan de tafel, tijdens de maaltijd. ‘We vragen ons af waarom bepaalde zaken beschreven worden, zoals ze geschreven worden, we denken er over na, en vullen elkaar aan in de gedachten er over.'

‘Daarbij komt dat het van belang is om het tekstgedeelte steeds opnieuw toe te passen in nieuwe situaties van ons leven. Dat gebeurt, doordat we er met elkaar over spreken wat dit gedeelte in ons leven vandaag te betekenen heeft. Zo wordt de halacha, het leven met de Thora, voortdurend aangepast aan de nieuwe omstandigheden van ons leven, terwijl we door te blijven luisteren naar wat onze voorouders over de tekst zeiden, wel de continuïteit met de traditie bewaren.'


Vervolgens gaat Keesing in op het gedeelte dat in deze periode gelezen wordt: Numeri 13. Dat begint met de opdracht van de Eeuwige aan Mozes: ‘Stuur er een aantal mannen op uit, om Kenaän, het land dat Ik de Jisreelieten geven zal, te verkennen.' Let wel: Gòd geeft deze opdracht.

We kunnen ons afvragen: was dat wel fair van God? Hij wist toch van te voren, hoe dit zou gaan aflopen? God wist toch dat deze mannen er niet op zouden vertrouwen, dat God dit land aan Israël zou kunnen geven, zodat het volk door hun twijfelmoedigheid in opstand zou komen, zodat er een straf zou volgen? Veertig jaar zou Israël moeten zwerven door de woestijn als gevolg van wat deze verspieders zouden gaan doen. Had God dat niet beter kunnen voorkomen, door deze opdracht niet aan Mozes te geven?


De Schrift helpt ons verder met deze vragen, hoewel daarvoor nog wel wat denkwerk nodig is. Letten we eerst op een andere Bijbelplaats, waar ook gesproken wordt over de uitzending van de verspieders, Deuteronomium 1:22. Daar staat dat het volk Israël zelf vroeg om deze mannen.

God zei volgens Deuteronomium 1 tegen Israël: ‘Neem nu het land in bezit, wees niet bang en laat u door niets ontmoedigen’ (Deut. 1:21). Wat staat daar dan vervolgens? ‘Toen bent u allemaal bij Me gekomen en u zei: “We willen mannen vooruitsturen om het land te verkennen. Dan kunnen zij ons verslag uitbrengen en ons vertellen welke route we moeten nemen”...’ (Deut. 1:22).

Hoe zijn deze beide Schriftgedeelten nu met elkaar te verenigen? Wie nam nu het initiatief: God of het volk? Hoe is het te verklaren, dat volgens Numeri 13 God zelf aan Mozes de opdracht geeft om verspieders uit te zenden?

Waarschijnlijk is dat op volgende manier uit te leggen. Inderdaad wilde het volk Israël verspieders. Maar Mozes twijfelde. Wat moest hij zeggen? Zou hij toegeven aan de wens van Israël, dan zou hij meewerken met een vorm van wankelmoedigheid. God had immers gewoon gezegd: ga, wees niet bang. Maar als hij niet zou meewerken aan het verlangen van het volk, zouden de mensen zich kunnen afvragen of Mozes misschien iets te verbergen zou hebben, wat ook tot opstand zou kunnen leiden. Daarom vraag Mozes raad aan God. En God gaf vervolgens het advies: stuur inderdaad verspieders, als jij denkt dat dat het beste is, Mozes. Die nuance blijkt uit de Hebreeuwse tekst. Na het woord: ‘zend' staat daar een extra woord: ‘lekha', wat kan betekenen: ‘als jíj denkt, dat het goed is'.

Zo blijkt dat God niet onrechtvaardig is, als Hij het volk de ruimte geeft en deze opdracht aan Mozes geeft. God werkt niet tegen, maar het blijkt dat de mensen wel zelf het initiatief hebben genomen voor dit slechte plan.


Er is nog een aspect in de tekst, waaruit kan blijken waarom het volk hier verleid werd om wankelmoedig te worden en in opstand te komen. Dat wordt zichtbaar als we kijken naar de mensen die worden uitgezonden. Dat zijn namelijk de vorsten, de stamhoofden uit het volk. Zij hadden als een soort ‘stadhouders' leiding te geven aan het volk in de woestijn. Eenmaal aangekomen in het land Israël, zouden deze vorsten deze functie verliezen: één koning zou er komen in het land. De Zohar verklaart de verzetshouding van deze vorsten vanuit deze context. De vorsten hebben er een groot belang bij, om niet te snel het land binnen te gaan. Zij handelen uit eigen belang, als zij het volk aan het twijfelen brengen. Ze sturen er zelfs bewust op aan. Ze misleiden het volk, als zij zeggen: dit land verslindt zijn inwoners (Num. 13:32). Dit hing overigens volgens een andere midrasj samen met een list van de Kanaänieten, die elke dag begrafenissen ensceneerden, hetgeen door de verspieders verkeerd geïnterpreteerd zou zijn.


De uitleg van Keesing laat ons zien, hoe verschillende tradities een rol spelen, die allemaal een stukje van de verklaring kunnen geven, waarom de geschiedenis zo verloopt, zoals deze beschreven wordt in Numeri 13. Een belangrijke vraag die daarbij gesteld wordt is, hoe het het aandeel van God verklaard moet worden voor de verschrikkelijke tocht van veertig jaar door de woestijn. Enerzijds is daarin het aspect van de ruimte die God geeft aan menselijke verantwoordelijkheid. Tegelijk blijft God ook in deze uitleg wel boven de geschiedenis staan. Keesing noemt daarbij nog andere aspecten, die in de Joodse traditie naar voren zijn gebracht om te laten zien dat de woestijntijd voor Israël ook een positief doel had. In de Joodse uitleg wordt steeds gezocht hoe we met ons verstand kunnen begrijpen waarom de geschiedenis zo gegaan is, zoals deze beschreven wordt, en wat wij daarvan voor onszelf kunnen leren.  


Dat laatste kwam nog eens naar voren in een volgend stuk uitleg die Keesing gaf vanuit het vervolg van het boek Numeri. In Numeri 32 speelt het verhaal van de verspieders uit Numeri 13 namelijk nog een keer een rol. In Numeri 32 zeggen de Rubenieten en de Gadieten, dat ze genoegen willen nemen met het land aan de overzijde van de Jordaan. Zij geven te kennen, dat ze niet mee willen gaan met het overtrekken van de Jordaan het land om het land Kanaän in bezit te gaan nemen. Althans, dat blijkt impliciet uit hun woorden in vers 4. Zij verwijzen naar het land waar ze zich op dat moment bevinden. Dat is geschikt voor vee, en dat komt mooi uit, zeggen ze tegen Mozes, ‘want we hebben heel veel vee'.

Hoe gaat Mozes om met deze impliciete herhaling van wat hij al eens eerder meemaakte, toen het volk de Jordaan niet wilde overtrekken? Uit het gesprek tussen Mozes en de stammen Ruben en Gad blijkt hoezeer Mozes het talent gekregen had van een wijze pedagoog.

Ten eerste gaat hij niet direct op het impliciete verzoek van de Rubenieten en de Gadieten in. Na het genoemde vers 4 staat in het Hebreeuws een halve witregel. Daarna volgt: ‘voorts zeiden zij' (Num 32:5). Het blijkt dat ze even hun mond hielden, in de hoop dat Mozes wel zou begrijpen dat ze er niet voor voelden om met de andere Israëlieten het land te gaan veroveren, en dat Mozes daar dan op in zou gaan. Dat zou hen een voorsprong in het debat met Mozes geven.

Mozes geeft hen die voorsprong niet. Hij doet alsof hij hen niet begrijpt en houdt zijn mond, zodat zij hun egoïstische motieven explicieter moeten gaan uitleggen. In het volgende vers worden ze dus gedwongen hun verzoek nader toe te lichten: ‘Voorts zeiden zij: Wees zo goed uw dienaren dit gebied in bezit te geven, laat ons niet de Jordaan oversteken' (Num. 32:5). Als Mozes dat hoort, vraagt hij hen: ‘wilt u de Israëlieten echt de moed ontnemen om over te steken naar het land dat de EEUWIGE hun gegeven heef? Dat hebben uw voorouders ook gedaan.' En dan verwijst Mozes naar de geschiedenis van de verspieders, en naar de toorn van God die toen ontstak over Israël. ‘Willen jullie dat nog eens een keer herhalen?' vraagt hij. ‘Daarmee zul je het hele volk in het verderf storten' (Num. 32:7-15).

Heeft Mozes hen goed begrepen, wilden ze inderdaad niet meetrekken, of was het een misverstand van Mozes, dat hij zo fel tegen hen uithaalt? Uit de manier waarop de woorden van de Rubenieten en de Gadieten worden weergegeven, wordt een ontwikkeling bij hen zichtbaar, die juist door de woorden van de pedagoog Mozes is ingegeven. Waarschijnlijk was het dus geen misverstand van Mozes, maar had hij goed door, dat de beide stammen aanvankelijk inderdaad het liefst niet met de rest mee wilden trekken.

Uit het vervolg blijkt echter, dat ze dat door de woorden van Mozes tot andere gedachten gebracht worden. In het antwoord op de woorden van Mozes zeggen ze, dat ze graag schaapskooien bouwen voor hun vee en steden voor hun kinderen, zodat ze daarna de handen vrij hebben om met het volk Israël mee te trekken. Ze zeggen zelfs dat ze niet naar huis zullen gaan voordat ieder van de Israëlieten een eigen stuk grond gekregen zal hebben in Kanaän (Num. 32:18). Daarop reageert Mozes, dat als ze zo handelen, zij dat gerust kunnen verantwoorden tegenover God.

Maar let daarbij eens op de manier waarop Mozes spreekt. De Rubenieten en Gadieten hadden niet één keer de naam van God genoemd in hun woorden. Mozes gebruikt die naam voortdurend. ‘Het is tegenover de EEUWIGE dat je je handelwijze verantwoorden moet,' zegt hij daarmee. En hij wijst hen ondertussen fijntjes op wat daarbij het belangrijkste is.

In het verzoek had men gevraagd: ‘laat ons schaapskooien bouwen voor ons vee en steden voor ons kinderen' (Num. 32:16). In het antwoord zegt Mozes: ‘als je inderdaad mee wilt trekken daarna, bouw gerust steden voor uw kinderen en bouw schaapskooien, en doe dan wat u hebt beloofd' (Num. 32:24). Mozes hoorde in hun vraag hun totale aandacht voor hun bezit: het vee kwam zelfs op de eerste plaats. Mozes draait de prioriteiten om.

Uit het laatste antwoord van de Rubenieten en Gadieten blijkt dat ze de les van Mozes begrepen hebben. Nu nemen ze voor het eerst de naam van de EEUWIGE wel in de mond (Num. 32:27). En let daarbij op de volgorde van vers 26: ‘onze vrouwen en kinderen, ons vee, al onze dieren, zullen in de steden van Gilad blijven...' Hieruit spreekt een andere orde van prioriteiten dan die uit hun eerste verzoek in vers 16. Niet meer hun vee en dieren staan voorop, maar hun vrouwen en kinderen. Ze hebben de liefdevolle correctie van Mozes ter harte genomen.