ds. H. Poot

ds. H. Poot

Gods trouw aan Israël


De geschiedenis van God met Israël is een bijzondere.

Zomaar lijkt het, zomaar uit het niets is daar de man Abram en zijn vrouw Sarai, een man die God aanspreekt en dan ontvouwt zich daar een geschiedenis van uitverkiezing, eeuwige trouw en overrompelende liefde.1 Midden in een wereld die los is van God, ver­vreemd is van haar Schepper, verstrooid na de torenbouw van Babel, gaat God de wereld tegemoet in Abram en zijn nageslacht. Dat is een openbaringswerkelijkheid. Ons wordt niet gevraagd dit te bevatten, onze mening wordt niet eens gevraagd. Het is zo. Het had ons ook kunnen gebeuren.

Vlees en bloed

En wat dan het bijzondere is, is dat God een familie van vlees en bloed verkiest, een volk. Met redenen die Hij alleen weet, die verborgen zijn in het binnenste van zijn hart. Maar nu God een geslacht verkiest, heeft Hij een vaste en onwrikbare ankerplaats in deze wereld. Je bent namelijk nageslacht van Abraham en dat blijf je. Als je als Jood geboren bent, blijf je Jood, je kunt je er tegen verzetten, je kunt doen alsof je er niets mee te maken wilt hebben, maar je blijft Jood. Er is maar één manier om dit binnengaan van God in de mensenwereld ongedaan te maken, maar dan moet je alle Joden uitroeien en Israël vernietigen.

Eeuwige trouw

God verkiest een volk en die verkiezing gaat gepaard met Gods eeuwige trouw. Het is waar: De geschiedenis van Israël met God is een problematische - hoewel niet alleen:


Maar het is waar, de leiders en de koningen van Israël zijn ook mensen die weigeren te gaan staan op de beloften en de verkiezing van de Here. Vaak zijn het mensen die Israël zien als een natie als alle andere naties, die geregeerd moet worden op de manier zoals dat overal in de wereld gebeurt.

Israël heeft er soms moeite mee om de beloften van God aan te nemen. Als in de tijd van de verspieders, toen Jozua en Kaleb alleen stonden en de rest zei: Natuurlijk is Kanaän een mooi land, maar het is er de tijd niet naar om er binnen te trekken, het is politiek onhaalbaar, de druk is te groot, het zou voorbarig zijn. Dat Jozua en Kaleb bijna gestenigd worden omdat de rest zegt: Jullie brengen het volk in gevaar en in een kwade reuk en jullie zijn een struikelblok op de weg naar de vrede!

God reageert furieus, zijn volk raakt Hem in het hart als ze wel kijken naar de Kanaänieten en de Filistijnen en noem maar op en het niet van Hem verwachten, alsof God niet weet wat Hij doet als Hij zijn volk na jaren terugbrengt, alsof Gods beloften alleen maar waargemaakt worden als de rest van de wereld het ondersteunt, alsof God te zwak is zelf voor zijn volk te strijden en zelf de weg naar de toekomst te openen. God reageert getergd als later het volk wel kijkt naar Egypte en naar Assyrië maar niet naar Hem!


En toch wint zijn trouw: Hosea, aangrijpend: God vertelt hoe Hij als een vader zijn kind, zijn kleuter heeft leren lopen in de woestijn en zich naar Hem voorover­boog: ‘Ik trok hen met koorden der liefde [...] Ik neigde Mij tot hen, gaf hem te eten.’ (Hos.11:4). En dan: ‘Het zwaard zal zijn steden treffen en zijn grendels vernietigen en verteren wegens hun overleggingen. Ja, mijn volk volhardt in het afdwalen van Mij’ (Hos.11:6,7). En dan, als je verwacht dat er zich een orkaan van woede ontlaadt, staat er: ‘Hoe zou Ik u prijsgeven, Efraïm, u overleveren, Israël, [...] Mijn hart keert zich om in Mij.Ik ben God en geen mens’ (Hos.11:8,9).

Of die prachtige woorden van Jeremia: ‘Als de hemel boven te meten is en de funda­menten der aarde na te speuren zijn, dan zal Ik heel het nageslacht van Israël verwerpen. Dan zal het nageslacht van Israël ophouden alle dagen een volk te zijn voor mijn ogen’ (Jer. 31:37).

Overrompelende liefde

Eeuwige trouw en overrompelende liefde. Ik denk vaak 1 Korinthe 13, dat prachtige hoofdstuk over de liefde: Zij bedekt alles, zij verdraagt alles, zij rekent het kwade niet toe, zij gelooft alles. Dat is allereerst de liefde van God zelf. Daar kijk je God in zijn hart.


Ezechiel 16: ‘Toen kwam Ik voorbij u en zag u, en zie, de tijd der liefde was voor u gekomen.Ik spreidde de slip van mijn kleed over u en bedekte uw naaktheid en ging onder ede een verbond met u aan en zo werd gij de mijne!’ (vers 8). ‘Zo ging er een roep van u uit vanwege uw schoonheid, want die was volmaakt, dankzij de sieraden waarmee Ik u getooid had. Luidt het woord van de Here Here’ (vers 14).


We spreken over de geschiedenis van God met Israël als over de heilsgeschiedenis en dat is ook zo, maar het klinkt veel te theologisch, veel te droog. De geschiedenis van God met Israël is een love-story, van een God die verliefd is op zijn volk en zegt, Ik ben een naijverig God en Ik wil niet dat je je omdraait en dat je andere goden achterna loopt.

Hooglied: ‘Schoon zijt gij, mijn liefste, als Tirza, liefelijk als Jeruzalem, wend uw ogen van mij af want in verwarring brengen ze mij’ (Hooglied 6:4 en 5).

Het is de geschiedenis van een unieke liefde van een uniek God met een uniek volk.

Van een Vader, die zegt [Jeremia 31:20]: ‘Is Efraïm Mij een lievelingszoon, een troetelkind, dat Ik zo vaak als Ik van Hem spreek, gedurig weder aan hem denken moet?’

Vader. Bruidegom. Held: Zoals bij Josafat, die keer toen de volken tegen Juda optrokken, maar hoe vaak staat het er niet. Dat Josjafat voor zijn volk staat en zijn handen uitspreidt naar de hemel en zegt: Wij weten niet wat wij doen moeten. Onze ogen zijn op U. (2 Kron. 20:12). En dat God dan zegt: ‘Vrees niet. Ik zal voor u strijden. Dit is Mijn oorlog!’ (vers 15)

Twee gevaren

De geschiedenis van God met Israël is een bijzondere geschiedenis. Alleen, er zijn twee gevaren.


Het ene is dat Israël denkt dat zij de enige is, dat het alleen maar om haar draait. Dat zou je bijna gaan denken als je zo met God optrekt, door de eeuwen heen, en God verklaart zo zijn liefde aan jou: ‘Israël, jij bent Mijn oogappel, jij bent Mijn uitverkorene onder alle volken.’ Maar dat betekent nog niet niet dat de rest verworpen is. Verkiezing van de een, betekent niet automatisch verwerping van de ander. Tegen Abram zegt God: ‘In uw nageslacht zullen alle volken, alle families van de aarde gezegend worden’ (Gen.12:3).


Het andere gevaar is de groeiende irrationele jaloezie van de volkeren, die het niet nemen, die het niet nemen dat zij de bruid is, dat Israël het troetelkind en de oogappel is! Het gevaar is levensgroot aanwezig dat de volkeren Israël beschouwen als het lievelingetje van de meester, dat op de eerste rij mag zitten en dat altijd een pluim krijgt, en dat ze haar na schooltijd op het plein opwachten en als ze iets doet haar fouten levensgroot, ‘buiten-proportioneel’, uitmeten.

De jaloezie van de volken, de nijd, en zo heeft de wereld telkens weer de neiging en ze doet het ook, om Israël te behandelen als de paria van de wereld, als iets waar nooit iets goeds van komt, onhandelbaar, een blok aan je been, een sta in de weg.

Tot haar eigen verderf overigens. Als je de geschiedenis leest, lees je een onafzienbare rij van rijken die Israël miskennen en haten en benauwen: Egypte, Amalek, de Filistijnen, Moab en Ammon en Edom, Syrië en Ninevé en Babel en Perzië en Griekenland en Rome en Europa en Nazi-Duitsland en de wereld van de Islam en Israël overleeft hen allemaal en dat weten ze ook, dat voelen ze intuïtief aan. En als zij het niet weten, weten de wereld­beheersers het wel die die naties leiden. Want achter Israël staat de God van Israël.

Met een liefde die bij de profeet Ezechiël tot een climax komt, een profeet die niet eens meer bekering eist, maar zegt: Ik zal het doen, Ik zal jullie redden en ik zal de toekomst maken, Ik zal Mijzelf in jullie midden heiligen ten aanschouwen van de volken en ze zullen weten dat Ik jullie God ben en jullie mijn volk. Om mijn heilige Naam (Ezech. 36vv)2. Gods eigen trouw en reputatie is in het geding.

De bekroning van Gods trouw

En dan, dan komt de liefde en de eeuwige trouw en de onwrikbare uitverkiezing tot zijn bekroning in de komst van Jezus Christus. Jezus is de vervulling van Gods beloften, niet in die zin dat het in Hem samenkomt en in Hem geabsorbeerd en vervolgens vervluchtigd wordt, maar in die zin dat Hij het toppunt is van Gods beloften. Hij legt alle majesteit en glorie van de hemel af en daalt af. En Gabriël daalt af en spreekt over de Koning die zal zitten op de troon van David, die voor eeuwig koning zal zijn over Jakob. En de engelenkoren zingen in de nacht van zijn geboorte: vrede op aarde in de mensen van Gods welbehagen en dat laatste is zonder enige aarzeling: Israël.

‘Glorie voor uw volk Israël‘, zingt Simeon.

De Wijzen uit het Oosten vergissen zich niet als ze vragen: ‘Waar is de koning der Joden die geboren is?’ (Mat. 2:2).

Zacharias vergist zich niet als hij zingt: ‘Hij komt om ons te redden van alle vijanden die ons haten zodat dat wij God zonder vrees kunnen dienen in heiligheid al onze dagen’ (Luc. 1:71vv.).

Maria vergist zich niet als zij zingt: ‘Hij heeft machtigen van de troon gestort en eenvoudigen verhoogd. Hij heeft zich Israël aangetrokken om te gedenken de barmhartigheid gelijk Hij gesproken heeft tot onze vaderen’ (Luc. 1:52.v.v.)

Nathanaël vergist zich niet als hij zegt: ‘Gij zijt de koning van Israël’ (Joh. 1:51). Jezus zegt niet: Dat leren we je nog wel af, maar ‘Zie, waarlijk een Israëliet in wie geen bedrog is!’

Daar gaat het om bij Pilatus, hij vraagt nog: ‘Bent u wel een koning? Bent u de Koning der Joden wel?’ en dan geeft Jezus aan dat zijn koninkrijk niet simpelweg komt zoals alle andere rebellen in zijn tijd doen, met opstand en legers, - ‘Mijn koninkrijk is niet van deze wereld’ (Joh. 18:36). Maar dat betekent niet dat zijn koninkrijk buiten de aarde om gaat, alleen maar iets is van het hart, iets geestelijks, maar dat God dat koninkrijk zal brengen. Jezus is de Koning van de eindtijd, de Herder die de schapen van Israël zal verzamelen, die zijn kudde zal weiden op de bergen van Israël. (Jes. 11:12; Ez. 34:13; Ez. 37:24vv).

De toekomst uitgesteld

En dan, dan staat de toekomst op uitbreken. Johannes de doper treedt op en preekt de komst van het koninkrijk en gaat de mensen dopen, reinigen voor het koninkrijk dat komen gaat.

Jezus verschijnt en preekt het koninkrijk. Hij slaat een andere toon aan dan Johannes, Hij loopt langs de randen van het volk om de hoeren en de tollenaars op te halen. Hij spreekt in de nacht met Nicodemus over de wedergeboorte. En Nicodemus leert wat Jezus bedoelt. Dit is profetie: Het volk moet door de reiniging heen om binnen te gaan. (Ez. 36:25vv).

Jezus zendt zijn discipelen uit om de steden van Israël te bezoeken en de komst van het koninkrijk aan te kondigen. Het is opmerkelijk trouwens dat Jezus Sepphoris of Skythopolis bezoekt, de grote Griekse bevolkingscentra.

Aan het kruis lijdt Hij onder de zonden van zijn volk, reinigt Hij Israël met zijn bloed en: Bevestigt Hij de trouw en beloften van God aan de vaderen (Rom. 15:8).

‘Als Hij zijn ziel tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zal het voornemen des Heren door Zijn hand voortgang hebben’, had Jesaja al gezegd (53:10).

‘Alle beloften van God, hoeveel er ook zijn, zijn ‘Ja’ in Christus, zal Paulus zeggen’ (2 Kor. 1:20).

Hij staat op. Hij overwint de dood.

En leerlingen vragen: Wanneer zult u het koninkrijk aan Israël oprichten? (Hand. 1:6).

De apostelen spreken over de Here die nabij is, over de einden der eeuwen die over ons gekomen zijn. Het zindert. Alles kan elk ogenblik gebeuren.


En dan, dan verbijsterend, ontgoochelend, trekt God een bedekking over de kinderen van zijn volk: ‘God gaf hun een geest van diepe slaap, ogen om niet te zien en oren om niet te horen... tot de dag van heden (Rom. 11:8). Het is niet zo dat ze Jezus niet willen volgen, ze kunnen ook niet meer.

Ik zou willen zeggen: Realiseer ik me ook maar een beetje wat dat voor God betekent? Voor de Vader? Voor de Bruidegom? Wat voor een pijn en een emotie het bij God moet oproepen om het volk waarmee Hij eeuwenlang onderweg is, aan wie Hij eeuwig trouw is, aan wie Hij zijn reputatie als God verbonden heeft, het grootste te geven wat Hij heeft... en hun ogen dan toe te sluiten... daarvoor?

Dat dat ook betekent dat het koninkrijk voor Israël voorlopig niet wordt opgericht, dat daarvoor de tijd aanbreekt dat de heidenen Jeruzalem vertreden, dat de tempel wordt afgebroken, de stad verwoest, de verstrooiing met een ongekende omvang begint. Dat dat aan die bedekking vast zit.

Dat God zijn wereld met de schoonheid van het paradijs nog niet terugkrijgt, maar dat de wereld doordraait in eeuwen vol dood en bitterheid.

Als God de bedekking op zijn volk legt, daartoe besluit in zijn raad, dan weet Hij ook wat de vorst van de duisternis nu nog zal aanrichten. Alsof er flitsen aan de hemel zichtbaar worden van alle lijden wat Israël overkomen zal: De inquisitie en de kruistochten en de progroms en de holocaust en de haat van de Islam. Het zal zich allemaal zonder inhouden uitwerken: De jaloezie en de haat van de volken.

Maar blijkbaar kan het alleen zo, blijkbaar kan God zijn liefde alleen kwijt aan de wereld, als Hij bedekt dat het heil uit de Joden, uit zijn geliefde Israël is.

De jaloezie, de weerzin is zo groot. Eén ding moet Hij voorkomen: Dat als de jongste zoon na jaren thuis komt, hij als eerste de oudste zoon tegen het lijf loopt.


Maar heeft God zijn volk verstoten? ‘Volstrekt niet!’ Rom. 11:1). Eigenlijk zou je dat moeten vertalen met: ‘Ben je helemaal!’ Paulus worstelt ermee.

Over struikelen, vallen, opstaan en weer doorgaan

Hij gebruikt in Rom. 9-11 de metafoor van de wedloop, de beroemde mythe van Ajax, Odysseus en Antilochus die voor de poorten van Troje met elkaar strijden. Het verhaal dat de basis vormt voor de latere spelen in Olympia. Hoe Ajax voorloopt, terwijl Odysseus nog maar net begonnen is. Hoe zijn beschermgodin Athene, Ajax laat struikelen zodat Odysseus hem inhaalt, maar Ajax die dan toch weer opkrabbelt en binnenkomt.3

Het volk van de eindtijd is zich aan het formeren. En Paulus weet: Dat bestaat niet alleen uit Joden. Gods beloften beperken zich niet alleen tot de fysieke afstammelingen van Abraham, God kan ook anderen die niet zijn volk zijn, tot zijn volk maken, het blijft immers een zaak van genade en verkiezing, God is vrij zich te ontfermen over wie Hij wil (Rom. 9:21vv).

Met smart ziet hij dat het merendeel van Israël niet meegaat, maar Gods woord is niet ijdel en krachteloos. Er is een rest, die wel meegaat. En misschien is het maar voor even, want God is in staat de natuurlijke takken die weg­gebroken zijn uit de edele stam, naar hun natuur weer in te brengen (Rom. 11:23). Dat alles zegt hij, maar wat hij niet zegt, is dat God het oude Israël verstoten heeft, wat hij niet zegt is dat de kerk het oude Israël vervangen heeft. Zij zijn geliefden om der vaderen wil, want Gods genadegave en zijn roeping zijn onberouwelijk. Dat zegt hij (Rom. 11:28).

Israël en de kerk

Dan verplaatsen we ons naar het midden van de tweede eeuw: Israël heeft twee gruwelijke oorlogen tegen Rome verloren. Jeruzalem is verwoest, de tempel is verwoest en de Joden zijn het land uitgejaagd. Ook de Joods-christelijke gemeente is nagenoeg vernietigd.

Wat moet de kerk, vol gelovigen uit de volkeren, in deze situatie met het koninkrijk, met de profeten en met Israël? Wat moet een kerk in Klein-Azië, in Rome en Griekenland met de bijbelse profetieën over Jeruzalem en over een koning van de eindtijd die de kinderen van Israël weidt op de bergen van Israël?

Terwijl Israël als natie van het toneel verdwenen is en de Joden massaal over de aarde verstrooid raken.


En er speelt nog iets mee. De kerk wordt van twee kanten belaagd. Door het Docetisme en het Judaïsme, met andere woorden door wat er bij de Grieken leeft en wat de Joden willen. De Grieken zeggen: Het gaat niet om de aarde, het gaat niet om ons lichaam, het gaat om de ziel die gekerkerd is in het lichaam en daarvan bevrijd moet worden en terug moet keren naar haar goddelijke oorsprong, Jezus heeft ons daarin de weg gewezen en ook Jezus zelf is niet echt mens geweest, die kant van Hem was maar een schijngestalte. Is de God van de hebreeuwse bijbel eigenlijk wel de God van het evangelie? Schaf dat hele OT maar af!

De kerk heeft daar keihard mee geknokt, met de gnostiek, maar er tegelijkertijd wel een klap van meegekregen. Eén van de redenen om de Drie-eenheid zo te formuleren als zij zou doen, was om duidelijk te maken dat wij in Jezus Christus te maken hebben met de God van het Oude Testament.

De Joden echter zeiden aan de andere kant: ‘God houdt van alle mensen, niet alleen van ons. Dat is waar! De genade die Hij ons geeft, is Hij bereid om ook aan de wereld te geven.’ Daarom zaten de synagogen allang voor Paulus vol met niet-Joden. Mensen die bekend stonden als God-vrezenden en van wie verwacht werd dat zij de Noachitische geboden zouden hadden: Geen afgoderij, niet doden en het niet eten van vlees van levende dieren. Eigenlijk gewoon waar een normaal denkend mens zich aan houdt. Prima, maar de gelovigen uit de volkeren en Paulus ook, zeiden meer. Zij zeiden: ‘We zijn ingelijfd in jullie. Wij zijn ook Gods volk.’ En dan zeggen de Joden: ‘Ho! Stop! Daar is wel wat meer voor nodig. Dan moet je je ook laten besnijden en ook onze reinheidswetten houden.’

Je zou kunnen zeggen dat de kerk die druk heeft afgeweerd juist met een flinke portie docetisme: Het gaat niet om lichaam, maar om de geest, niet om land en volk en aarde, het gaat om de hemel en de ziel en ons geestelijke leven.

Opmerkelijk is het, dat de volgorde van de boeken in het OT anders is dan die in de Tenach. Daar gaat het laatste vers over de terugkeer naar het land. In het OT gaat het om de komst van Elijah, Jezus en het goddelijke oordeel.


Uiteindelijk was het antwoord dat de kerk gaf: De kerk is het nieuwe Israël. Gods geschiedenis met Israël is gestopt.

Het oude zondige en vleselijke volk van de Joden is vervangen door een nieuw volk. Het heil is niet meer uit Jeruzalem, maar uit Rome. Wie tot geloof komt, wordt niet meer ingelijfd in Israël, maar in de moederkerk. Het OT is een voorbereiding op het evangelie. Het is de schaduw van het licht. Het gaat niet om Jeruzalem, maar om het hemelse Sion. Niet om de aarde, niet om het land, maar om de hemel. Redding is redding van zonden en vooral van de dood en niet meer wat Zacharias had gezongen, dat wij bevrijd van al onze vijanden God kunnen dienen alle dagen van ons leven, zonder vrees.

De synagoge - schrijft Cyprianus - lijkt op Lea, die flets van ogen is en de kerk op de stralende Rachel. De synagoge is blind, ze verstaat niet alleen Jezus niet, maar ze is ook niet in staat om haar eigen schriften te begrijpen. Ze heeft de voedselwetten blindelings opgevolgd en niet gezien dat het om ethisch onderwijs ging.

Om met de brief van (pseudo-) Barnabas te spreken: ‘Ze heeft geweigerd varkensvlees te eten, alsof God zich daarmee bemoeit en over het hoofd gezien, dat het erom gaat dat je je niet als een varken gedraagt’ (X,3).

In de Brief aan Diognetus, geschreven in Alexandrië in de tweede helft van de tweede eeuw: ‘De ware kennis aangaande God is pas verschenen met de komst van de kerk. Het Jodendom is vooral bijgeloof en de geschiedenis van Israël is vooral een tijd van geduld en verdraagzaamheid van God geweest. Het brengen van offers getuigt van waanzin en heidendom. Het onderhouden van de Sabbat is bijgeloof en het niet eten van bepaald voedsel is ronduit belachelijk’ (III,30).

Om dit vol te houden wordt de Schrift van het OT vooral allegorisch gelezen en steeds minder historisch. Het OT is één groot beeldverhaal dat de waarheid van het evangelie onderstreept. Eigenlijk zegt het niets anders dan wat we al weten vanuit de evangeliën en het apostolisch getuigenis.

De allegorische uitleg is ook nodig om de suprematie van de kerk te vinden. De letterlijke uitleg zou een minder dominant beeld van de gojim te zien geven, als het al een beeld van de kerk zou geven.

Misschien moet je gewoon zeggen: De kerk had eigenlijk heel die tussenperiode van Genesis 3 tot Matt. 1 niet nodig omdat het historisch gezien weinig opleverde. Zij kon het alleen maar vergeestelijken. En als zij het al letterlijk let staan, was dat om aan de wereld te bewijzen dat zij als christendom geen nieuwkomer op de religieuze markt was, maar eeuwenoude papieren had.

In de vierde eeuw als Constantijn zijn macht als christelijke keizer consolideert en eenheid wil, worden tijdens de concilies van Constantinopel en Laodicea de laatste hinderlijke resten van het Joods-Christelijke geloof opgeruimd. Er waren nog steeds christenen die Joods waren, de de sabbat hielden, hun kinderen lieten besnijden en de wet hielden en Pasen op de Bijbelse datum vierden en het koninkrijk in Jeruzalem verwachtten. Bij de Ebionieten lag dat weer anders. Die hadden een andere visie op Jezus, die spraken over de Heilige Geest als over een vrouwelijk engel om maar wat te noemen, maar goed, alles werd besloten onder de leer van de moederkerk. Dat betekende een breuk met alles wat Joods was.

Het gaat om het Koninkrijk

Maar het klopt niet: God is de God van Abram, Izaäk en Jakob. Hij is de Heilige Israëls. Jezus is niet alleen maar een universele mens en de verlossing is aards. De aarde is geen fase die voorbij gaat. Het gaat in heel de bijbel om de terugkeer naar de eerste pagina's van de Bijbel. Het gaat om het koninkrijk, dat zijn centrum zal vinden in Jeruzalem. Het gaat over de koning die met zijn voeten zal staan op de Olijfberg. (Zach.14:4). Het gaat over Gods goede wet die zal uitgaan vanuit Sion. Het gaat om cultuur, om het sociale leven, om de schepping. Over de twaalf discipelen die op twaalf tronen zullen zitten om de stammen van Israël te besturen.

God is met zijn heilsgeschiedenis niet verdwaald en de wereld uitgeraakt en onderweg Israël verloren. Het gaat in het NT om de verlossing, maar die verlossing is nodig voor de komst van het Koninkrijk. Het koninkrijk is als het ware de hermeneutische sleutel voor het verstaan van de Schrift.

Verkiezing is eeuwig

En bovendien Gods verkiezing is eeuwig. De verkiezing van Israël is onvoorwaardelijk begonnen en juist daarom eeuwig. Niet omdat zij bereid is de geboden te bewaren etc. Het is eigenlijk wat de Dordtse leerregels zeggen, maar dan vanuit het goede perspectief: Israël. Jezus is het ultieme genade-geschenk geweest om Gods verkiezing te bezegelen. Hij is geen voorwaarde, maar een geschenk. Hij is de dragende kracht van het verbond met zijn volk, of ze dat nu ziet of niet. Uiteindelijk zal zij het zien, maar niet omdat zij op het idee komt, maar omdat Christus zich aan haar openbaart en de verlosser uit Sion komt (Rom.11:26).


In feite ligt op de bodem van de vervangingstheologie een heel stuk werkheiligheid. Dan wel niet die van de werkheiligheid met de handen, maar die van het hart.

Het is niet zo dat Jezus de deur is naar de Vader en naar het Koninkrijk, en dat Hij dat honderdduizende malen kan blijven, maar als ik met mijn geloof de sleutel niet omdraai dat er dan niets gebeurt. Het is niet zo dat Jezus de deur is en ik de sleutel in handen heb. ‘De rechtvaardige zal uit het geloof leven’, betekent niet dat je door te geloven rechtvaardig wordt (Luther etc) maar dat jij, als rechtvaardige door het offer van Christus, door het verbond van God dat eenzijdig is, door de trouw van God, dat jij, rechtvaardige uit genade, rechtvaardige die je bent door Mij, Mij moet vertrouwen, Mij alleen. Vertrouw niet op je werken, vertrouw niet op je verstand, vertrouw zelfs niet op je geloof als daad van je geest.

Een handige truc

Hoe ik tegen Israël aankijk wordt in grote mate bepaald, realiseer ik me, door hoe ik tegen de rol van het geloof aankijk en hoe ik tegen de trouw en de verkiezing en de genade van God aankijk. Ik sta voor Gods troon. Met eerbied en ontzag, met heilige huiver om wie God is: De Ontzagwekkende Schepper van het Universum. Die in zijn soevereiniteit over mijn leven en over de geschiedenis waakt. Die heilig is en barmhartig. Dit is de plaats om te spellen: Bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar mijn goedertierenheid en mijn verbond van vrede met mijn volk zal niet wijken en niet wankelen (Jes. 54:10).

En zeg dan niet dat God dat waarmaakt door iemand anders als Israël te bestempelen of alleen die ‘jongens en meisjes’ die heilig genoeg zijn. Dat is een handige truc die niet werkt, die niet zou mogen werken. Dat kun je niet over je lippen halen voor de troon van de Here, dat lukt je alleen maar als je in het zweethok je eigen geloof zit op te pompen.


Het gaat nog steeds om het koninkrijk en God is bezig door de bedding van Israël heen dat koninkrijk te laten aanbreken. Daarom komen ze thuis. Ze moeten er zijn om hun Koning te ontmoeten. Ze moeten er zijn om de wereld te zegenen in het land dat God hun daarvoor geschonken heeft.

En wij kunnen niet anders doen dan wat de profeten ons opdragen: Ik kronkel me niet in allerlei bochten om daar iets anders van de maken dan wat er staat:

‘Wachters op de muren van Jeruzalem.
Gun jezelf geen rust en gun Hem geen rust
totdat Hij Jeruzalem gesteld zal hebben
tot een lof op aarde.’ (Jes.62)


1 Wie de genealogie van Abram leest, merkt evenwel dat er een doorgaande lijn van Adam-Noach-Abram is. Je zou je af kunnen vragen, of God al niet veel eerder de creatie van Israël voorbereid.

2 Walter Brueggemann, The Land, Minneapolis 2003, p.132.

3 Stanley K.Stowers, A Rereading of Romans, Yale University Press 1994, p.312vv.