Shadia Qubti

Shadia Qubti

60 jaar Israël

door Shadia Qubti

Onafhankelijkheidsdag en Nakba

In Israël vindt een week voor Onafhankelijkheidsdag de Holocaust gedenkdag plaats, die in het teken staat van gezamenlijk gedenken. In de dagbladen, radio, televisie, concerten, etc draait alles rond de holocaust. Er zijn speciale programma’s op de televisie. Alle programma’s bevatten persoonlijke verhalen van Joden gedurende die tijd. Israël gedenkt de holocaust. De stemming is sober, bedroefd en nogal depressief. Dan worden de sirenes geactiveerd, dezelfde als bij oorlogsalarm, en mensen staan naast elkaar terwijl zij gedenken wat is gebeurd. Het is verbazend te zien hoe alles stopt!

De dag vóór onafhankelijkheidsdag is Gedenkdag voor alle gevallen soldaten gedurende al de oorlogen van Israël (1948, 1967, 1971, eerste Intifada, eerste Golfoorlog, Libanon Oorlog, tweede Intifada, Libanon Oorlog) en voor alle terreur­slachtoffers. Ook dan is alles gericht op het gezamenlijk herinneren en rouwen. De televisiesprogramma’s tonen de levensverhalen van soldaten, hun leven als broers, zusters, vaders, moeders en vrienden. Het is bijna onmogelijk om naar zo’n programma te kijken zonder te huilen, omdat elk van hen geliefden en beminden had, van wie het leven veranderde. Ook nu is the stemming sober, bedroefd en depressief. Ook gedurende die dag worden de sirenes geactiveerd om samen te herdenken.

Dat moment is onwezenlijk voor mij en voor de meeste Palestijnse Arabieren in Israël. Het idee om de soldaten te eren die verantwoordelijk zijn voor de situatie waarin mijn volk zich nu bevindt is tegenstrijdig. Ik krijg het gevoel dat men van mij verwacht dat ik meevier met de mensen die mijn familie verwierpen. Ik ben niet tegen de staat, maar ik ben er wel tegen om behandeld te worden als een vijand. Vervolgens moet ik in iedere situatie mijn trouw bewijzen. En aan de andere kant krijg ik niet het recht om de ramp die mijn volk trof te herdenken. Mijn gedenken wil niet ten koste van wie dan ook zijn.

De laatste jaren zijn er steeds vaken georganiseerde initiatieven geweest van Israëli’s en Palestijnen om de Nakba [letterlijk: Ramp] te gedenken. Er zijn zelfs Israëlische Joden die steun geven en deelnemen aan activiteiten, die gedenken wat er vanuit het Palestijns gezichtspunt gebeurde.

Verloren identiteit

Toen ik studeerde aan de universiteit waren er veel discussies na afloop van de sirene. Arabische studenten gaan niet staan en gaan gewoon door met hun bezigheden, terwijl hun Joodse medestudenten uit respect gaan staan. Als Pales­tijnse Arabische student heb je de volgende mogelijkheden: of je gaat enkele minuten voor de sirenes naar het toilet, om ongemakkelijke situaties te ontlopen. Of je gaat niet staan terwijl de meesten dat wel doen, en je neemt de starende ogen, vernederende opmerkingen of fellere reacties op de koop toe. Of je gaat staan met de rest en hebt het gevoel dat je rechten je opnieuw ontzegd zijn.

Mijn volk lijdt als gevolg van de overwinning van mijn Joodse naaste.

Om 8 uur ’s avonds beginnen de officiële feestelijkheden van Israëls onafhankelijkheid. Ik ben 27 jaar oud en heb nooit in mijn leven een onafhankelijkheidsdag gevierd. Ik ontwijk het te kijken naar de festiviteiten van Israël, omdat ze me doen denken aan de verliezen van mijn volk. We zijn maar niet een stuk land kwijtgeraakt, we zijn onze identi­teit kwijt. De Palestijnen in Israël hebben een proces van modernisering en Israëlisering ondergaan en in de laatste tien jaar ondergaan zij een proces om meer Palestijns te worden. Deze ontwikkelingen hebben ons veranderd en zijn een deel van wie ik nu ben.

Mijn vader en mijn moeder

Ik ben de jongste van 6 kinderen, die opgroeiden in Nazareth. Nazareth is the grootste Arabische Palestijnse stad binnen de grenzen van Israël. Vanaf het begin van de stichting van de staat Israël in 1948 tot 1965 werd Nazareth beheerst door het Israëlische leger en hadden de burgers van Nazareth geen status. Er was geen verschil met de situatie zoals die van Palestijnen in Gaza en de West Bank vandaag de dag. Je had geen bewegingsvrijheid, er waren uitgaansverboden, enz. Vanwege de geografische locatie van Nazareth verleende Israël de bewoners in Nazareth na bijna 17 jaar het burgerschap. De familie van mijn vader woonde voor 1948 in Nazareth en kreeg daarom het burgerschap.


Mijn moeder werd geboren in 1944 in Haifa en een maand na haar geboorte stierf haar moeder. Veel moeders stierven in die tijd vanwege de slechte sociale, economische en gezondheidsomstandigheden. Haar vader besloot toen om naar Nazareth te verhuizen omdat zijn verwanten daar woonden. Als gevolg daarvan werd mijn moeder in het Christelijke Ziekenhuis in Nazareth geplaatst, tot haar vader in staat was het gezinsleven weer voort te zetten. Haar vader be­hoor­de tot de Baptisten kerk daar. De kerk had vele ontheemde en gebroken families verwelkomd, die hun huizen in de omliggende dorpen en steden rond Nazareth hadden verlaten. De Baptistenzendelingen hadden haar vader in dienst genomen om te werken in hun school en kerk. Zendelingen van de Zuidelijke Baptisten hadden besloten om een kinder­tehuis te openen, genaamd George W. Truet Tehuis, voor de vele Palestijnse baby’s die gescheiden waren geraakt, verstrooid of achtergelaten, terwijl hun families vluchtten naar omliggende Arabische landen. Mijn moeder was de eerste die in het Tehuis kwam wonen, aangezien haar vader voor hen werkte. Men was overeengekomen dat zij bij hen kon blijven. Ze moest wel in contact blijven met haar familie en hen bezoeken op vrije dagen. Haar vader zag het als een goede beslissing, omdat hij nu tijd had om de andere kleine kinderen te verzorgen. Nadat hij hertrouwde kreeg hij nog drie kinderen. Mijn moeder en 19 kinderen werden opgevoed in het Truet Tehuis, gelegen nabij Petach Tikvah, nu bekend als Baptist Village.

Mijn moeder ontving een goede opleiding in het Truet Tehuis. Zij wilde studeren aan een universiteit in Israël, maar vanwege het onderwijssysteem in Israël, was het moeilijk voor haar om zich in te schrijven. Zij probeerde het niveau van haar middelbare schoolopleiding te verhogen met behulp van de Anglicaanse school in Jeruzalem, maar dat was niet voldoende om aangenomen te worden aan een universiteit in Israël. Slechts een beperkt aantal Palestijnse stu­denten werden toegelaten aan de universiteiten. Zij ontmoette een Amerikaans echtpaar van de Baptistenkerk in Jeruzalem, die haar de kans aanboden om in de Verenigde Staten te gaan studeren. Zij aanvaardde die gelegenheid en was in staat in Amerika haar Bachelor en haar Masters te halen in sociale studies. Maar mijn moeder was niet van plan om in Amerika te blijven. Zij keerde weer terug naar Israël en begon haar werk. Zij werkte met Palestijnen in de Arabische dorpen. Een keerpunt in haar leven was de dood van haar zuster, die was getrouwd met mijn vader. Ze stonden nog aan het begin van hun leven met drie kinderen in de leeftijd van 3, 4, en 7 jaar. In die tijd was mijn vader onderwijzer aan de Baptistenschool en was bezig met het afronden van zijn graad in onderwijs aan de universiteit in Haifa. Mijn vader en moeder trouwden en voedden een gezin van zes kinderen op in Nazareth.

Proberen een Israëliër te zijn

Mijn familie en ik proberen, zoals anderen, te leven en bouwen aan de toekomst. We betalen onze belastingen; we hebben onze werkzaamheden op allerlei gebied: als taxi-bestuurders, winkeleigenaars, dokteren, ingenieurs, onder­wijzers en eigenaren van koffiehuizen. We verdienen geld zoals iedereen. Maar elke keer als er iets gebeurt, krijgen wij de schuld, omdat we Palestijnse Arabieren zijn. Degenen die ik ken, zijn niet degenen die je ziet op de TV; zij leiden een verborgen leven. Palestijnen die geschoold willen worden, willen erkend worden als goede mensen. Ik wil duidelijk maken, dat mijn doel niet is om uw sympathie te verkrijgen, maar om u te laten zien hoe de dingen hier zijn. Ik zou nergens anders willen zijn.

Opgroeien in een samenleving die je bestempelt als vijand, levert een strijd op, waar je je niet van bewust bent. Blootgesteld aan afwijzing, verloochende ik mijn Palestijnse identiteit en probeerde een Israëliër te zijn. Ik meende dat het burgerschap van Israël mij het recht gaf mijzelf een Israëliër te noemen. Door te kijken naar de Israëlische televisie wist ik vertrouwd te raken met de cultuur van Israël. Ik kleedde mij als een Israëliër. Ik gedroeg me als een Israëliër. Ik verborg mijn Palestijnse identiteit. Ik verborg het zo goed dat ik niet opviel in de massa. Dat maakte dingen gemakkelijker. Men zag niet op mij neer en ik werd niet lastig gevallen. Men zei niet "Oh, Bent u een Arabi­sche? U bent zo aardig!" Ik kon me voordoen zoals ik maar wilde, maar dat was dan ook alles. Ik had hoofdzakelijk Palestijnse vrienden. Ik deelde een appartement met twee van mijn beste vriendinnen. Of het een natuurlijke reactie was van de Palestijnse minderheid of juist van de Joodse meerderheid, op de universiteit klitten de Palestijnen in de klas al in de eerste week samen. Ik was het enige christelijke meisje onder twaalf jongens.

Ik was op mijn gemak. Ik hoefde mijn grappen, mijn cultuur of taal niet uit te leggen. Het werd mij steeds duide­lijker, dat om een Israëliër te zijn staatsburgerschap niet genoeg was. Je moet Joods zijn om aanvaard te worden. Ik werd moe van het proberen.

Op een bepaald moment hingen mijn vrienden en ik rond en een minuut later probeerden we een vuur te doven. Iemand had benzine over onze deur gegooid en geprobeerd het appartement in brand te steken. Dat was één van de angstigste momenten in mijn leven. Te weten dat iemand in staat is je te haten tot het punt, dat hij je probeert te doden zonder zelfs te weten hoe je heet. De politie deed niets, de media besteedden er een paar zinnen aan en ik hield ermee op te proberen een Israëliër te zijn.

Christen

Toen ik op een zekere dag in de universiteit was, zat ik een boterham te eten in het cafetaria. Ik werd gebeld door mijn zuster die mij vroeg of ik in orde was. Ik vertelde haar waar ik was en toen vertelde zij mij dat er zo juist een bomexplosie had plaats gevonden. Een zelfmoordenaar had zich opgeblazen in een bus. Ik hing op en keek om me heen. Ik zag het verschil op de gezichten van de mensen die het nieuws al hadden gehoord en die het nog niet hadden gehoord. Toen ik daar zo zat, hoorde ik een boze man telefoneren. Hij probeerde iemand te pakken te krijgen. Omdat hij geen contact kreeg, vervloekte hij alle Palestijnen. Hij kon niet wachten tot hij er één te pakken zou krijgen. Zijn taal werd steeds gewelddadiger. Ik hoorde die man en bad tot God om niet gezien te worden. Ik was bang, omdat in zulke ogenblikken mensen hun boosheid willen ventileren en ik geen boksbal wilde zijn.

Ik begreep dat het niet in mijn bereik lag om aanvaard te worden zoals ik ben. Ik moest me dit eerst zelf realiseren. Maar ik realiseerde mij ook dat ik deel uitmaak van een volk, waarvan ik weinig afwist. Mijn ouders werden in Pales­tina geboren en zij waren nog heel jong toen de staat Israël werd opgericht en zij burgers werden van de nieuwe staat. Zij hebben er niet om gevraagd en ze hebben het ook niet geweigerd. Hun huis veranderde nooit. Men gaf hen echter een nieuwe identiteit: Israëlische Arabieren. Met het verstrijken van de tijd werd ‘Palestijns’ een taboe. Ik herinner me van de middelbare school, dat je gearresteerd werd als je een Palestijnse vlag op stak. Dit geeft mij het gevoel dat de regering mijn bestaan bedreigend vond.

Als christenen hebben wij richtlijnen gekregen, die ons helpen onze houding tot anderen te bepalen. Tot degenen die ons verdrukken en degenen die ons zegenen. In ons geloof daagt Jezus onze diepste gevoelens uit. In plaats van haat, vraagt Hij van ons lief te hebben. In plaats van boosheid vraagt Hij van ons verdraagzaamheid. Ik denk aan de vele keren dat ik een controlepost in Bethlehem passeer en het makkelijk is om boos te worden. Het is zo gemakkelijk om haat met haat te vergelden. Mijn geloof daagt mij uit verdraagzaam te zijn naar de 18-jarige soldaten, die zoveel macht hebben gekregen, dat je ze het niet kwalijk kunt nemen. Ik verontschuldig hiermee niet hun daden, maar zij weten niet beter. Zij bevinden zich in een systeem dat scheiding maakt. Wat mij betreft helpt het me te weten waar zij vandaan komen om hen te zien als gelijkwaardige mensen. De manier waarop ik met het conflict omga is door me in te zetten voor verzoening. Ik heb gekozen om te werken aan het samenbrengen van Israëliër en Palestijnen en om door ons geloof nationale, etnische grenzen te overstijgen. Mijn betrokkenheid bij verzoening geeft mij de hoop dat vrede, liefde, ontferming, rechtvaardigheid, waarheid, vergeving en samenleven niet alleen maar woorden zijn, maar dat ze bereikt kunnen worden als we er gezamenlijk vanuit de juiste motivatie voor strijden.



Shadia Qubti is betrokken bij de verzoeningbeweging Musalaha. Zie www.musalaha.org

Dit artikel is verschenen in ‘Contact’ (orgaan van de Bond van Chr. Geref. Vrouwen­verenigingen), september 2007