Verslag van een lezing door Meïr Rubinstein (rabbijn verbonden aan kibboets Lavi), samengevat door Michael Mulder

Het tiende gebod in de Joodse traditie: het gebod is niet in de hemel

Meïr Rubinstein

Meïr Rubinstein

Probleem

Hoe is het mogelijk dat God een wet gegeven heeft, die gaat over begeren? Dat is immers iets, waarvan de overtreding niet zichtbaar is. Probeert de wet van God dingen te regelen die niet controleerbaar zijn, en die in feite ook niet doenlijk zijn? Immers welk mens is er, die niet iets ‘begeert’?

Ibn Ezra

Ibn Ezra had hier een visie op, die hij verduidelijkte door een voorbeeld. Als een arm man de koningin voorbij ziet komen, zal hij deze niet begeren, want die koningin is uiteraard veel te ver weg voor hem. Zo zal men ook niet een vrouw begeren, als het om zijn zuster of om zijn moeder gaat. Onze cultuur zegt in zulke gevallen dat een relatie met zo iemand aangaan eenvoudig in geen enkel opzicht mogelijk is. Om die reden zal er ook geen begeerte worden opgewekt, vanwege de eenvoudi­ge onmogelijkheid. De Bijbel wil deze houding aan ons bijbrengen in het tiende gebod, aldus Ibn Ezra: ‘dit is géén mogelijkheid voor jou’. Het tiende gebod wil ons trainen om op die manier om je heen te kijken. Zwi Mecklenburg vulde dit aan: wie met geloof in God vervuld is, kan leren om niet te begeren. Vanwege de verbondenheid met God zijn relaties die niet goed zijn eenvoudig geen mogelijkheid.


Toch zegt Rubinstein niet tevreden te zijn met deze verklaring. Want het blijft toch staan, dat in de praktijk er wel begeerten zijn. En hoe kan God nu dingen verbieden, die we als mensen bij onszelf niet tegen kunnen houden? Uitgangspunt voor Rubinstein is: als God een gebod heeft gegeven, moet het voor een mens te doen zijn dit gebod te houden, anders is zo’n gebod zinloos.

Midrasj

Hoe kan het gebod worden opgevat op een manier, waarop dit wel te doen is? De midrasj helpt dit te verstaan.


Allereerst is het goed om op te merken dat er een verschil is tussen Exodus 20 en Deutero­nomium 5. In Ex. 20:13 staat: ‘gij zult niet begeren (van chamad) uws naasten huis, gij zult niet begeren (chamad) uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is.’ In Deut. 5:17 staat: ‘gij zult niet begeren (chamad) uws naasten vrouw, noch zult gij uw zinnen zetten op (hitp. van ’awwah) uws naasten huis, zijn veld, zijn dienstknecht, zijn dienstmaagd, zijn os, zijn ezel of iets dat van uw naaste is.’

Binyan ’ab

Wat betekent hier ‘begeren’ (chamad)? Dat kunnen we leren uit Deut. 7:25. Daar staat ook het woord ‘begeren’ (chamad), dat daar verbonden wordt met een duidelijke consequentie van wat dat begeren meebrengt. Het gaat in Deut. 7:25 om begeren, dat tot een daad leidt: ‘gij zult het zilver en goud van hun goden niet begeren en gij zult het niet voor uzelf nemen.’ Het tweede legt het eerste in feite uit: begeren betekent dan er zo mee bezig zijn, dat je het voor jezelf wilt nemen. Een bekende rabbijnse uitlegregel is die van de binyan ’ab. Dat betekent: het bouwen (binyan) of samenstellen van een ’ab, dat betekent ‘vader’, maar ook wel: ‘hoofd’ van een familie, en ook wel de familie zelf. Zo wordt deze uitlegregel toegepast: één tekst is het hoofd van een familie van teksten. Vanuit één tekst stel je een familie samen. Dat gebeurt door één woord te nemen, dat in een moeilijke tekst staat. Je vergelijkt dat woord met andere teksten waarin hetzelfde woord voorkomt. Je zoekt een ‘vader’ van de familie: de tekst waar het woord op duidelijkste manier voorkomt. En vervolgens kun je ook de moeilijkere teksten uitleggen, omdat je nu begrijpt wat dat woord betekent. Door een binyan ’ab-verbinding te maken tussen Ex. 20:13, Deut. 5:17 en Deut. 7:25, en door vervolgens Deut. 7:25 te beschouwen als de ’ab van deze familie, wordt duidelijk dat het begeren van het tiende gebod uitgelegd moet worden als een specifiek soort begeren, nl. begeren met het oog op het verkrijgen van het begeerde, terwijl dat je niet toekomt.


Zo legt de Midrasj Mechilta 8 dit woord uit:

‘Gij zult niet begeren’ (Ex. 20:13) - is dit ook te betrekken op een situatie waarin je alleen met woorden begeert? Het vers (Deut. 7:25) leert ons: ‘gij zult niet begeren het zilver of het goud dat op hen is en je dat toe-eigenen’ - zoals het in dit vers alleen te betrekken is op het moment dat het een daad wordt, zo ook in Ex. 20: alleen totdat je een daad doet.

Zo ook Maimonides in Gezeila I: 9-11

Ieder die begeert ... het huis of het gereedschap van zijn naaste ... en druk op hem uitoefent door vrienden en hem ertoe overhaalt, dat hij het van hem kan kopen, heeft - zelfs wanneer hij er een groot bedrag voor betaald heeft - de wet van ‘gij zult niet begeren’ (uit Ex. 20:13) overtreden. ... En hij overtreedt die wet niet, totdat hij metterdaad de zaak die hij begeerde koopt, zoals gezegd is: ‘gij zult niet begeren het zilver of het goud dat aan hen is, en het voor jezelf nemen’ (Deut. 7:25) - dus: alleen wanneer het tot een daad komt.
Ieder die begeert het huis of de vrouw of het gereedschap van zijn naaste - wanneer hij in zijn hart dacht hoe hij deze zaak kon verkrijgen en in zijn hart besloot om dat ook in de praktijk te gaan doen, dan overtreedt hij het verbod, zoals gezegd is: ‘gij zult uw zinnen niet zetten op’ (hitp. ’awwah, Deut. 5:18) - dit verlangen is alleen in het hart.
Het verlangen leidt een mens tot begeerte, en begeerte leidt tot diefstal, en als men probeert dit te verhinderen, leidt dat tot bloedvergieten. Kom en leer dit vanuit de geschiedenis van Achab en Nabot (1 Kon. 21).

Waar begint de overtreding?

Maimonides gaat dus iets verder, door ook het verlangen in het hart al een overtreding te noemen. Maar hij zegt er wel nadrukkelijk bij, dat dit verlangen moet worden omgezet in een practical thought, het gaat om een nadenken over de vraag hoe je metterdaad kunt krijgen, wat je verlangt. Wanneer je beslist hoe je het wilt zien te krijgen, begint dus de overtreding.


Op een vraag uit de groep of hiermee niet ieder kopen in feite gevolg is van iets kwaads, is het antwoord, dat er geen probleem ontstaat, wanneer een ander iets wil verkopen. Het blijft dus gaan om de vraag hoe je iets kunt krijgen, terwijl je dat niet toekomt.

Het gebod is doenlijk

Op deze manier wordt het tiende gebod weg gehaald uit de sfeer van de zonde in mijzelf, waar ik niets aan kan doen. Het tiende gebod richt ons op de naaste. Mijn naaste mag door mij niet beschadigd worden, ook niet door mijn gedachte. Maimonides plaatst het tiende gebod dan ook bij de geboden die over diefstal gaan, omdat de spits van dit gebod ligt in de praktische / daadwerkelijke (practical) houding t.o.v. wat van de naaste is.


Rubinstein ziet hierin een uitwerking van het Joodse adagium (m.n. van Rabbi Yismael), dat het woord van God niet in de hemel is (lo besjamayim). Je moet er mee kunnen werken, anders heeft dat woord van God geen betekenis voor ons leven.