Verslag van een lezing door prof.dr. Israël Yuval (Hebrew University, Department of history), door H. Mast / M.C. Mulder

De aanhef ’asjree in de zaligsprekingen en de Joodse polemiek tegen christenen


Israel Yuval

Israel Yuval

Het is verbazingwekkend dat Joden in de eerste eeuwen geen anti-christelijke boeken hebben geschreven. Dat verbaast te meer, omdat vanuit de kerk wel anti-Joodse geschriften bekend zijn. Vaak wordt als reden van dit zwijgen van Joodse zijde in de eerste tien eeuwen van de kerkgeschiedenis aangevoerd, dat de kerk voor het Jodendom kennelijk niet interessant genoeg was om tegen te polemise­ren. In de ogen van het Jodendom zou het christendom een te marginaal ver­schijnsel zijn, om er veel woorden aan vuil te maken.

Yuval stelt dat deze these historisch niet houdbaar is. De reden voor de stilte is niet, dat het christendom niet interessant genoeg was; integendeel, het pro­bleem is eerder andersom: men wilde niet toegeven dat het christendom een probleem was voor het Jodendom. Het zwijgen komt voort uit zelfverdediging, de stilte is gevolg van een probleem!


Om zijn stelling te adstrueren toont Yuval vanuit twee liturgische teksten aan, hoe er wel degelijk gepolemiseerd werd tegen de kerk. Dat ging weliswaar niet openlijk, maar impliciet zijn er duidelijk anti-christelijke toespelingen in deze teksten aan te wijzen.

a. Drie toevoegingen aan het morgengebed

Allereerst wijst hij op drie toevoegingen van psalmteksten aan de lezing van de laatste zes psalmen, Psalm 145-150, in de dagelijkse liturgie van de synagoge.

Vóór het reciteren van deze Psalmen voegt het morgengebed Psalm 84:5 en 144:5 als inleiding toe, en aan het eind Psalm 115:18. Deze toevoegingen zijn literair te verklaren vanuit nauwe woordovereenkomsten:

Ps. 84:5: ‘zalig zijn zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig’
Ps. 144:5: ‘zalig het volk met wie het zo gaat, zalig het volk wiens God de HERE is’
En Ps. 115:18: ‘Wij zegenen de HERE van nu aan tot in eeuwigheid, halleluja.’

De beide eerste teksten worden aan elkaar verbonden door de woord­overeenkomst: ‘zalig’ (asjree), en zij worden samen met Ps. 115:18 aan Ps. 145 verbonden door de woordovereenkomst ‘loven’ (yehallelukha / ahallela / halleluya).


Maar hoe zijn deze toevoegingen historisch te verklaren? Er is geen aanwijzing in de Talmoed, dat in de eerste eeuwen het reciteren van de Psalmen anders opgevat zou moeten worden, waardoor deze toevoeging als een zinvolle aanvulling of correctie te verklaren zou zijn.


Een aanwijzing voor de achtergrond van de toevoeging is het gebruik van Psalm 84:5 in bSanh. 91b. Daar zegt R Yehosjua ben Levi:

Waaruit kunnen we weten over de opstanding van de doden vanuit de Thora? Zoals gezegd is: ‘zalig zijn zij die in uw huis wonen, zij zullen U gestadig loven’. Er staat niet geschreven: ‘zij loofden U’ (pf.), maar ‘zij zullen U loven’ (ipf.). Daaruit maken we op dat de opstanding van de doden geïmpliceerd is in de Thora.

Psalm 84:5 is dus één van de bewijsteksten voor de opstanding uit de dood. Yuval: christenen hebben zo’n bewijstekst niet nodig. Hun bewijs is Jezus, het geloof in Jezus, die is opgestaan. Maar Joden hebben wel een bewijstekst nodig. Die ligt in het ‘gestadig’, (’od, voor altijd) en in het imperfectum. Zo krijgt deze toevoeging in de tekst van het morgengebed voor het zingen van de lofpsalmen een duidelijke functie: wie nù deze psalm zingt, zàl deze ook blijven zingen in de grote toekomst. Door de toevoeging van Ps. 84:5 wordt de gehele lofprijzing van Psalm 145-150 eschatologisch geïnterpreteerd.

De middeleeuwse ashkenazische midrasj Sefer ha-Minhagot, fol. 12b-13a, laat zien dat deze eschatologische opvatting is voortgezet.

‘Gezegend zij die in uw huis wonen’: d.i. in de synagogen en de leerhuizen, dat zijn precies de huizen van de HERE. ‘Voor altijd zullen zij U loven...’ - zij zullen doorgaan U de lof te zingen voor altijd, ... Ook al is dit vers (Ps. 84:5) geen deel van de psalm, de wijzen hebben ingesteld dat dit vers aan het begin gereciteerd moet worden, omdat het zo duidelijk wordt, dat het over de toekomst gaat. Evenzo is er een vers aan het eind toegevoegd, dat ook spreekt over de toekomst, namelijk ‘en wij, ja wij zullen de HERE zegenen van nu aan tot in eeuwigheid, Halleluja’ (Ps. 115:18) ...

Door de inleidende verzen en door het slot wordt het universele perspectief van Psalm 145-150 eschatologisch gemaakt en tegelijk ook particulier. De zaligspreking betreft hèn, en hen alleen, die in de leerhuizen en synagogen wonen en daar de HERE loven. De zaligspreking betreft dat volk, welks God de HERE is. Zo ook het slot: ‘wij, ja wij zullen de HERE zegenen’. Met deze zaligsprekingen worden dus impliciet mensen uitgesloten, te weten de christenen.

Christenen kenden in hun morgengebed, de lauden, namelijk ook de lofprijzing van Psalm 145-150. In de Joodse traditie is men zich bewust van deze nauwe overeenkomst met de christelijke liturgie. Dat verklaart de drie toevoegingen aan Joodse zijde, om te benadrukken: alleen wìj zullen verlost worden. Yuval concludeert dat de liturgische toevoegingen een direct polemische bedoeling hebben: ze zijn bedoeld om zich te onderscheiden van de christelijke kerk.

Aansluiting bij de bergrede

Mogelijk heeft de vorm van de zaligspreking zelf ook een anti-christelijke lading. De zegenspreuk: asjree ..., ‘zalig ...’, kan opgevat worden als een tegenhanger van de zaligsprekingen van Jezus, zoals die bekend zijn uit Mattheüs 5. Deze zaligsprekingen zijn universeel in strekking, zij richten zich tot iedereen. Het Joodse antwoord op de bergrede is dan te vinden in het morgengebed: ‘zalig is hij, die bidt zoals wìj bidden.

Dat veronderstelt bekendheid met de zaligsprekingen in de Joodse traditie. Die bekendheid kan inderdaad worden aangetoond. Nooit citeert de Talmoed een niet-Joods boek. De enige uitzondering is Mattheüs 5, dat wordt aangehaald in bSabbat 116a/b.

b. Interpretatie van Jesaja 59:20 in het morgengebed

Er is nog een voorbeeld van anti-christelijke polemiek in het morgengebed. Dit gaat over de interpretatie van Jesaja 59:20. Wanneer deze tekst in het morgengebed wordt aangehaald, volgen daarop enkele uitleggende parafrases, die te verstaan zijn als een antithese tegenover het gebruik dat Paulus van deze tekst maakt in Romeinen 11:26,27.

De tekst van Paulus in Romeinen 11 veronderstelt een totale redding van Israël: gans Israël zal behouden worden. Eenzelfde tekst is te vinden in de Talmoed, bSanh. 11, van veel later datum dan de tekst van Paulus, en waarschijnlijk daarvan afgeleid. Men kende dus de tekst van Paulus.

Paulus citeert Jesaja 59:20 echter op een vreemde manier. Hij schrijft niet: de Verlosser zal naar Sion komen, zoals in het Hebreeuws staat, maar hij volgt de lezing van de LXX: de Verlosser zal uit Sion komen en verzoening brengen. Deze belofte wordt door Paulus betrokken op Jezus Christus, die in de ogen van Paulus een onvoorwaardelijke verlossing brengt.

De tekst uit Jesaja stelt echter wel een voorwaarde. Jesaja spreekt over de Verlosser die naar Sion komt, namelijk ‘tot hen die zich van hun overtredingen bekeren’. Om dat voorwaardelijke aspect nog wat sterker te benadrukken, wordt in de liturgie in de synagoge een aantal passages aan deze tekst toegevoegd. Eerst wordt de tekst verder aangehaald: ‘dit is mijn verbond met hen, spreekt de HERE: mijn Geest is het die op u zal zijn.’ Vervolgens wordt dat verbond en die Geest van de HERE sterk beperkend ingevuld: ‘dat zijn mijn woorden, die Ik in uw mond gelegd heb, en die niet uit uw mond, noch uit de mond van uw kinderen mogen wijken.’

Met die woorden wordt ongetwijfeld de Thora sjè-be-al-pèh, d.i. de mondelinge overlevering, bedoeld, en met de nadruk op ‘de mond van uw kinderen’ wordt de klemtoon op Gods verbond met Israël gelegd. Zo krijgt de tekst uit Jesaja 59 een exclusieve lading: Gods verbond is met òns gesloten. In dit exclusieve zit opnieuw een polemiek tegen het christelijke gebruik van deze tekst, die dit verbond en deze verlossing los ziet van de mondelinge Thora, en door Christus op zichzelf betrekt.

Jesaja 6

Deze anti-christelijke tendens wordt voortgezet in het vervolg van het morgengebed. Direct na de zojuist genoemde anti-christelijke uitleg van Jesaja 59:20 volgt een aanhaling van Psalm 22:4. Het is bekend dat Psalm 22 de belangrijkste psalm is voor de christelijke kerk. Tegenover de claim van de christenen dat Psalm 22 te betrekken is op Jezus Christus, gaat het morgengebed verder: ‘Gij, heilige God, troont op de lofzangen van Israël.’

Vervolgens wordt aan het ‘heilig’ uit Psalm 22:4 een aanhaling van Jesaja 6:3 toegevoegd met een interpretatie vanuit de Targoem: ‘Heilig, heilig, heilig is de HERE der heerscharen. De gehele aarde is vol van zijn glorie. Zij ontvangen het van elkaar, en zeggen: heilig in de hoogste hemelen, zijn goddelijke verblijfplaats, heilig op de aarde, zijn machtig werk, heilig voor eeuwig en altijd is de Here der heerscharen...’. De Targoem betrekt het drie maal heilig uit Jesaja 6:3 dus op drie verschillende dimensies waarin de heiligheid van God uitkomt. Ook die verklaring is te begrijpen als een reactie op de christelijke interpretatie die het driemaal heilig op het wezen van God betrekt, en er de Drie-eenheid uit wil lezen. Deze anti-christelijke targoem-interpretatie is hier dus aan de reeks van impliciet polemische teksten toegevoegd.

Israël heeft de ware Thora

Even verder wordt deze polemiek nog explicieter verwoord als er staat:

‘Gezegend zij onze God, die voor òns zijn glorie geschapen heeft en ons heeft afgescheiden van hen die op een dwaalspoor zijn. Die aan ons de Thora van waarheid gegeven heeft en het eeuwige leven onder ons heeft geplant. Moge Hij ons hart voor zijn Thora openen... Moge het uw wil zijn, HERE onze God en God van onze vaderen, dat wij uw wetten in deze wereld bewaren en zo het waardig zijn om te leven, te zien en te delen in het geluk en de zegeningen van de dagen van de Messias en in het leven van de toekomende wereld...’

Expliciet spreekt Israël hier uit: wij hebben de ware Thora. Met dat ‘wij’ wordt geheel Israël bedoeld, geen geestelijk Israël voortgezet in de kerk, maar Israël carnaliter, Israël naar het vlees. Op de vraag wie er gered zal worden, geeft de liturgie een helder antwoord. Tegenover de christelijke gedachte dat er in de kerk behoud is, door het geloof, zegt het morgengebed: nee, in Israël is er behoud, door het houden van de wet.


Yuval concludeert: in de eerste eeuwen was het een belangrijke zaak voor de Joden zich tegen de christenen af te zetten. Dat blijkt uit diverse toevoegingen aan bijbelteksten die in de dagelijkse liturgie terecht zijn gekomen. Deze dragen op sommige plaatsen een anti-christelijke polemische toon.

Onze taak: het ontwikkelen van een gemeenschappelijke taal

In het gesprek dat volgt op de lezing wordt de visie van Paulus nog wat scherper neergezet tegenover de rabbijnse visie, aan de hand van de uitleg van Jesaja 59:20. Voor Paulus komt de Verlosser uit Sion, Hij verlost door het wegnemen van de zonden, en niet doordat Hij de Thora in zijn mond meeneemt. Voor de rabbijnen komt de verlossing tot Sion, doordat de mondelinge Thora gelegd wordt in de mond van Sions kinderen.


Naar aanleiding van een andere vraag stelt Yuval dat veel Joden ook vandaag een probleem hebben met het christelijke geloof. Veel reacties op de kerk zijn ook vandaag nog steeds niet zo expliciet; maar ze zijn er wel: impliciet en verborgen. Het is erg moeilijk om in openheid over onze verschillende geloofsvisies te spreken.

Aan christelijke zijde is de periode van de polemiek voorbij. Maar er zal nog langere tijd nodig zijn, voordat dat van Joodse zijde ook het geval zal zijn. Daar is tijd voor nodig, healing time.

Yuval ziet het als een belangrijke taak voor de kerk en voor het Jodendom in onze tijd om een gemeenschappelijke taal te ontwikkelen: creating common languages. Daardoor zullen we elkaar beter leren verstaan. Ziedaar het veld waarop het CIS een bijdrage zou kunnen leveren.