JeremiaJeremia


Opnieuw hebben we met een profeet te maken. Maar wat een verschillen bestaan er niet tussen Jona en Jeremia! Terwijl Jona naar Nineve moest, was Jeremia’s boodschap aan het volk Israël gericht. En terwijl Jona de ondergang van de zondige stad wel rechtvaardig vond, was Jeremia geheel en al gericht op de redding van het afgedwaalde Israël.


Net boven Jeruzalem, in het dorpje Anatot, een priesterdorp, moet Jeremia hebben gewoond. Al op vroege leeftijd begon hij met profeteren en lang niet altijd ging het hem makkelijk af om zijn volk te waarheid aan te zeggen. De woorden die hij sprak en de symbolische handelingen waarmee hij zijn profetieën illustreerden logen er ook niet om. Wat te denken van de gelijkenis van de pottenbakker, die bezig blijft met het leem in zijn hand tot hij tevreden is. Mislukt een pot, dan begint hij opnieuw en maakt een andere pot (Jer. 18:1-6). ‘Zal Ik niet met u kunnen doen zoals deze pottenbakker, o huis Israëls? luidt het woord des Heren. Zie, als leem in de hand van de pottenbakker, zo zijt gij in mijn hand, huis Israëls!’ Een sterkere waarschuwing en een krachtiger oproep om te luisteren naar Gods wil is haast niet denkbaar. Het boek Jeremia staat er vol van.


De internationale politieke situatie rond het land Judea was roerig en had grote gevolgen voor de bevolking. Assyrië, Babylonië en Egypte streden om de macht. Judea dacht door haar overeenkomst met Egypte veilig te zijn, maar zag met lede ogen hoe Babylon Egypte versloeg en hoe in het jaar 597 v.C. de bovenlaag van de samenleving in balling­schap werd gevoerd. Een opstand van Judea werd gevolgd door de vernietiging van de tempel en het begin van de ballingschap van de rest van het volk in 586 v.C.

En wat verkondigde Jeremia te midden van deze gebeurtenissen? De profeet bekritiseerde zowel tempel als volk. ‘Stel geen eer in wijsheid, macht of weelde, maar in de God die rechtvaardig is’, zo benadrukte Jeremia (Jer. 9:23-24).

Maar daarnaast gaf de profeet ook aan dat Judea zich maar moest overgeven aan Babylon en zo goed mogelijk moest zien te overleven in de ballingschap! Dat dit de weerstand van de leiders van het volk opriep laat zich raden. De profeet werd van veraad beschuldigd, maakte gevangenschap, vervolging en huisarrest door en kwam daarbij bijna om het leven (Jer. 38:1-13). Aan het eind van zijn leven werd Jeremia door volksgenoten meegevoerd naar Egypte, waar ook zijn leven tot een einde moet zijn gekomen.

In de lijst geloofsgetuigen van Hebreeën 11 komt de naam Jeremia niet voor. De opmerking over hen die bespotting, geseling, arrestatie en gevangenschap ondergingen (vers 36) zal echter onder meer op Jeremia slaan. Vanuit dezelfde gedachte werd Jeremia door de vroege kerk gezien als een voorafschaduwing van Christus’ lijden.


Tijdens onze gespreksavond stonden we uitvoerig stil bij een passage uit Jeremia 31, dat hoopvolle woorden bevat. Temidden van alle oordeelsaankondigingen lichten de hoofdstukken 30-33 op door hun toon en inhoud. Er is hoop voor Israël en herstel is mogelijk. Gods kan zijn volk niet verwerpen zegt Jer. 31:37, net zomin als de scheppingsorde kan worden veranderd.

Of de stichting van de staat Isra&eum;l daar het bewijs van is, daarover waren de meningen verdeeld. Gods trouw is geen vrijbrief. Van mensen wordt gehoorzaamheid gevraagd.

Het is echter opmerkelijk dat bij alle oordeelswoorden God steeds over ‘mijn volk’ blijft spreken (Jer. 12:1, 30:3, 7, 12, 33:24). Dat is beloftevol. Op verschillende plaatsen in het boek (zoals in Jer. 1:10) wordt ook expliciet gezegd dat God afbreekt, maar ook opbouwt. Op grond daarvan komt Heschel in zijn boek over de profeten tot een opmerkelijke conclusie: terwijl de mens afbreekt is God aan het opbouwen. Hoe radicaal en diep dat gaat zien we in Jeremia 31. God geeft zijn volk een nieuw hart. Wat het volk zelf niet kan en wat de profeet evenmin kan bewerkstelligen, dat doet God.


Heschel wijst nog op iets anders dat opmerkelijk is. In zijn visie kondigde Jeremia aanvankelijk vernietiging en oor­deel aan. Maar zodra het volk rampen overkwamen bood hij het daarentegen vertroosting. Heschel denkt dan aan bepaalde gedeelten uit het boek Jeremia, maar borduurt ook voort op verhalen en overleveringen uit de Joodse traditie.

Volgens een daarvan was de verdienste van Jeremia zo groot dat zijn aanwezigheid in de stad Jeruzalem ervoor zorgde dat God de stad niet kon vernietigen. God verleidde de profeet er daarom toe om naar zijn ouderlijk huis in Anatot te gaan en direct daarop werd de stad veroverd en werd de tempel in brand gestoken door de vijand. Jeremia weende bitter. Toen de ballingen werden weggevoerd vergezelde hij zijn volksgenoten en keerde vervolgens terug om de achter­blijvers te troosten. Onderweg verzamelde hij de ledematen van gevallenen en beweende hij hun lot (Klaag­liederen Rabba 34). Een profeet die in alle omstandigheden bij zijn volk is.


Een mooie gedachte is het, dat de profeet die de woede van zijn gehoor bleef oproepen met zijn oordeels­aankon­digingen, later herinnerd werd om zijn ernst én zijn troost, zijn radicaliteit én zijn menselijkheid.


Zou dat de achtergrond kunnen zijn van de raadselachtige tekst van Matteus 16:14? Als Jezus zijn leerlingen vraagt voor wie de mensen Hem aanzien, noemen ze niet alleen de namen van Johannes de Doper en Elia, maar ook die van Jeremia. Radicale kerels met een boodschap die er niet om loog. Maar met een hart voor mensen.

Kees Jan Rodenburg