JobJob


Job als geloofsgetuige. Hoewel hij in de lange lijst van Hebreeën 11 ontbreekt, wordt Job wel in Jacobus 5:11 als een voorbeeld voor ons genoemd. Net als de profeten was hij geduldig en volhardend in het lijden dat hij onderging.


Op deze avond van de gespreksgroep moesten we ons beperken tot enkele momenten uit Jobs levensgeschiedenis. We spraken over het karakter van Job, de reactie van zijn vrienden, zijn boete en zijn hernieuwde leven. Het begin en het einde van het boek stonden centraal (hoofdstuk 1-2 en 42). Het lange middengedeelte met de monologen lieten we grotendeels rusten.


Job was rechtvaardig, lezen we vanaf het begin. Opvallend is zijn zorg en inzet voor zijn kinderen, die wellicht gezondigd hadden tijdens het feestvieren (1:5). Datzelfde zien we in zekere zin terug als aan het eind van het boek Job moet bidden voor zijn vrienden (42:8). In alle opzichten lijkt Job een voorbeeldig mens te zijn geweest. Hij leefde met God, zijn gezin, zijn naasten.

De Joodse traditie wijst erop dat God zelf zegt, dat niemand op aarde gelijk is aan hem. Zelfs Abraham de rechtvaar­dige niet. Alleen Job wordt omschreven met de woorden oprecht, vroom, godvrezend en wijkende van het kwaad (1:8).

In het vervolg brengt Job zelf ook steeds naar voren dat hij werkelijk goed heeft geleefd. Hij gaf om weduwen, armen, behandelde zijn slaven goed, stelde zijn vertrouwen niet op goud, sprak geen leugentaal enz. (Job 31).


Job is een man die zich vasthoudt aan God. Dat zien we ook aan de manier waarop hij de beproeving van Satan door­staat. Ondanks de ellende die hem overkomt blijft hij God prijzen. Zowel bij materiële tegenslag als bij lichamelijk en persoonlijk lijden weigert hij God vaarwel te zeggen.

Dat neemt niet weg dat hij God wel met scherpe woorden aanspreekt. Job voelt zich bekneld, tegengewerkt, verzocht. ‘Erkent toch, dat God mij onrecht gedaan heeft en zijn net over mij heeft heengeworpen’, zegt hij (Job 19:6).

Maar evenzeer zegt hij: ‘Maar ik weet: mijn Losser leeft en ten laatste zal Hij op het stof optreden. Nadat mijn huid aldus geschonden is, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen.’ (vers 25-26)


Zijn vrienden weten zich er geen raad mee. We kennen hun negatieve rol in het verhaal. Daarom is het zo verrassend te lezen hoe ze verschijnen. Ze hebben over Jobs ramspoed gehoord en besluiten hem te gaan troosten. Nadat ze hem luidkeels beklaagd hebben blijven ze zeven dagen en zeven nachten naast hem op de grond zitten. Ze zien hoe vrese­lijk hun vriend lijdt en zwijgen (2:13).

Dat is geen eenvoudige manier van medeleven betuigen. Zeven dagen en zeven nachten! En je dan ook nog stil houden. Geen troostende woorden. Geen welgemeend advies. Geen gebed of bijbeltekst. Daar kunnen we wat van leren, conludeerden we als groep. In het Jodendom krijgen concrete, praktische aspecten van het leven altijd grote aandacht. Dat geldt ook voor de rouwperiode. Een van de regels is, dat je bij bezoek aan de nabestaanden zwijgt totdat een van hen je aanspreekt.


Bij Job gaat het net zo. Pas na een week begint hij te spreken en komt ook de reactie van zijn vrienden los. De lange uiteenzettingen gaan over de vraag of Jobs lijden wel of niet een oorzaak heeft, namelijk in bepaalde zonden. Job ontkent met klem, de vrienden proberen toch ergens een reden te vinden en beschuldigen hem van hoogmoed. Het onbegrip van de vrienden staat in groot contrast met hun eerdere zwijgen. Ze zitten misschien nog wel naast hem, maar de afstand tussen hen is groot. Zoals in de afbeelding hierboven is Job een vreemde geworden, die je bekijkt en waarover je meewarig je hoofd schudt. Misschien lijdt Job wel het meer onder hun harde woorden dan onder de tegen­spoed die hij moet verduren.


Job buigt niet. De discussies krijgen een onverwachtse wending als God zelf gaat spreken. Aan de ene kant wijst Hij Job terecht, aan de andere kant erkent Hij dat Job juist over Hem heeft gesproken, in tegenstelling tot zijn vrienden (42:7).

Hierna doet Job boete (42:6). Maar al te snel denk je dan dat hij toch zijn zondigheid erkent, maar dat wordt nergens zo gezegd. Er is wél wat veranderd in hem. Job zegt het zo: ‘eerder had ik slechts over U gehoord, maar nu heb ik U met eigen ogen aanschouwd.’ (42:5) De woorden haken aan bij het citaat uit hoofdstuk 19:26. Hij lijkt met andere ogen naar de werkelijkheid te kijken, is tot inzicht gekomen. Gods wegen zijn niet na te tekenen, als mens kun je niet over Hem oordelen. Maar je mag op Hem hopen.

Het is mooi dat dit boek begint met een dialoog tussen God en de Satan maar eindigt met God en Job. Voor de aan­klager is geen plaats meer. Er komt weer nieuw leven op gang.


Heeft Job echt bestaan? Een Talmoedtekst noemt allerlei mogelijke tijden waarin Job heeft geleefd, namelijk die van Abraham, Mozes, de grote Richters, de terugkeer uit de ballingschap enz. De lijst mogelijkheden wordt nuchter afge­sloten met de opmerking van een rabbijn dat Job helemaal niet heeft bestaan.

Hetzelfde zegt Salomon Zeitcheck in Abel Herzbergs indrukwekkende boekje Drie rode rozen. In de brieven die hij aan Job schrijft beklaagt Zeitcheck zich over zijn grote lijden. Job was slechts een denkbeeldig persoon. Zeitcheck zou willen dat ook hij niet bestond. Maar hij moet als enige overlevende van de Holocaust het leven in eenzaamheid ondergaan.


Of Job heeft bestaan is niet de grote vraag. Zijn lijden en de vraag naar Gods rechtvaardig­heid zijn maar al te herkenbaar voor ons. De vraag is hoe wij daarmee omgaan. Het boek Job leert ons die vragen serieus te nemen, geduld te hebben en te blijven zoeken naar God. En om te zwijgen bij het lijden van een ander.

Kees Jan Rodenburg