Preek n.a.v. Leviticus 25:1-28


Tekst: Leviticus 25:23

En het land zal niet verkocht worden,

want het land is van Mij,

en gij zijt vreemdelingen en bijwoners bij Mij.


Gemeente van onze Here Jezus Christus, zusters en broeders, jonge mensen,


Ik hoef u niet te vertellen hoe groot de ellende in de wereld is.
Ook niet hoe nodig het is dat we daar wat aan doen, op welke manier dan ook.
Toch is het soms heel nodig eens even heel stil te staan bij hulp aan bepaalde groepen mensen. Vandaag willen we - omdat het Israëlzondag is - dat vooral doen door na te denken hoe we diaconaal ook daar kunnen helpen.


Een van de eerste vragen is dan: ‘wat is dat eigenlijk helpen?’ Of ‘hoe help je een ander echt verder?’ Helpen heeft vaak tot gevolg dat de geholpene afhankelijk wordt van de helper of zich van hem afhankelijk maakt! Te denken valt aan de negatieve invloed die onze sociale zekerheid op sommige mensen heeft. Of aan problemen in het zendings- en ontwikkelings­werk! Soms leidt dat nl tot ongewilde luiheid. Maar ook wel tot machtsmisbruik of zelfs gevoelens van minderwaardigheid of van superioriteit. En dat kan toch niet de bedoeling zijn van onze ‘liefdadigheid’, ook niet als onze ‘liefdadigheid’ Israël betreft.


In het Israël van het OT kende men bepaalde vormen van hulpverlening. Het sabbats- en jubeljaar is daar een mooi voorbeeld van. Maar daarbij gaat het niet om liefdadigheid en nog veel minder om hulp die afhankelijk maakt. Deze hulpverlening, die God zijn volk leert, her­stelt de oorspronkelijke toestand. Hij regelt het voor hen zo dat iedereen na een bepaalde tijd opnieuw kan beginnen, met als reden: want het land is van Mij, en gij zijt vreemde­lingen en bijwoners bij Mij.

Zo hielp Hij zijn volk en zo moesten ze elkaar helpen. Het gaat dan om hun motivatie daarbij, de stimulans daarin en de gevolgen ervan!


Leviticus 25 is in onze ogen een wat onwezenlijk hoofdstuk: de hele economie wordt het 7de jaar, het sabbatsjaar, stil gelegd. De mensen leven van wat vanzelf gegroeid is op het land. Ze oogsten en zaaien niet. In de meest letterlijke zin wordt het land rust gegund.


Maar het 7de sabbatsjaar is extra bijzonder. In dat jaar wordt de vrijheid gegeven aan allen die slaaf geworden zijn: Een jubeljaar zal het voor u zijn, dan zal ieder van u tot zijn bezitting en tot zijn geslacht terugkeren (vs. 10).

Alleen heeft dat niets met jubelen te maken. Wel met die bazuin (vs. 9) die dan door het hele land gaat om dat jaar aan te kondigen. Die heet nl. jobel, ramshoorn! Al is er alle reden om te jubelen als dat gebeurde! Want het moet een blij gebeuren geweest zijn, wanneer die ramshoorn op de Grote Verzoendag overal het jobeljaar aankondigt.


Het kan niet toevallig zijn dat het juist op die dag gebeurt. Dat is immers de dag waarop iedere Israëliet verzoening van zijn zonden ontving; dat het weer goed is gekomen met God. De dag van een nieuw begin, dat God maakt, alsof Hij de bladzij omslaat. Door de zonde verbreek je immers de verhouding met God. Zonde verstoort het evenwicht en Hij kan die daarom niet laten bestaan. Ieder die zondigt in Israël maakt zichzelf onmogelijk en zet zich buiten het volk! Hij moet er dan ook uitgezet worden, omdat het volk een heilig volk is.

Op de Grote Verzoendag werden alle zonden van het volk symbolisch op een bok gelegd die dan plaatsvervangend voor het volk buiten de stad werd gezet en weggejaagd, een zekere dood in de wildernis tegemoet. Tegelijk werd er ook een offer gebracht. Zo kwam er verzoe­ning voor de zonden. Als gevolg daarvan hoefde het volk de last van hun zonden niet langer te dragen, want de HERE heeft die vergeven, verzoend.

God geeft hen op die dag a.h.w. een schone lei: geen enkele zonde blijft hangen. En op die dag begint dus het jobeljaar! Niet alleen in de verhouding met God begint er iets nieuws, de hele samenleving mag opnieuw beginnen. Een totale grote schoonmaak! Alles gaat weer terug naar de toestand zoals die was toen de HERE Israël het beloofde land gaf!

Het doet denken aan wat we kennen uit het ‘Onze Vader’: ‘en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.’ Zo wordt dat in die tijd heel letterlijk uitgevoerd: schulden vergeven omdat je vergeven bent! Helpen omdat je geholpen bent.

Daar ligt de kern van het jubeljaar: Want van Mij is het land...!

Geen willekeur, geen toevalligheden, geen bevoordeling e.d.

Gewoon elk 7de sabatsjaar moest het gebeuren: Want van Mij is het land...!


Daarbij moeten we wel bedenken dat in die samenleving een stuk land betekende dat je middelen van bestaan tot je beschikking hebt. Wie dat niet meer had, om wat voor reden ook, zou geen vrij man meer zijn, geen volwaardig burger! Daarom kreeg je in het jubeljaar weer terug wat je van de hand had moeten doen en konden jij of je kinderen weer zelfstandig leven en in eigen onderhoud voorzien. Leden van Gods volk mochten niet in een afhankelijke positie blijven leven, dat wil de HERE niet! Er moet evenwicht komen in de relaties, niet alleen met Hem, maar ook met elkaar! Daarom krijg je terug waar je recht op hebt, omdat Hij je ermee geholpen had, het je gegeven had!

Daar is Hij zelf de garantie voor!


Bij alle veranderingen in de samenleving is dat gegeven overeind gebleven! Is het zelfs nog duidelijker geworden, omdat God Zijn eigen Zoon heeft Hij gegeven als verzoening voor onze zonden! Door Hem heeft God duidelijk laten zien dat Hij het leven van de zijnen wil! Hij heeft er Zijn Zoon voor over gehad! Die werd voor ons verworpen! Die stierf voor ons - opdat er geleefd zou worden, opdat er toekomst zou zijn voor ieder die in Hem gelooft! Een duidelijker garantie is er niet! We mogen mens zijn en op eigen benen staan, voor Gods aangezicht! Wie dat gelooft heeft het recht ontvangen mens te zijn en als mens te leven: vergeven door Christus’ werk!


Maar dan hebben we niet meer het recht om dat leven voor onszelf te houden. Dan kan het niet zo zijn dat we een ander het recht misgunnen om op eigen benen te gaan staan! Wie echt Kerstfeest gevierd heeft en van de Avondmaalstafel is opgestaan en leeft naar het open graf van Pasen, moet gemotiveerd zijn om Hem te dienen, die ons het leven geeft, die ons de capaciteiten geeft, om ze te gebruiken om elkaar - en om iedereen die op onze weg wordt gezet - van dienst te zijn en te helpen mens te zijn! Dan is helpen niet alleen mensen in de verte helpen, maar ook mensen dichtbij helpen. Misschien wel zo dichtbij dat we er aan voor­bij lopen! Dan wordt helpen een levenshouding, die voortkomt uit de van God ontvangen levensvulling - en waarbij geld hooguit een hulpmiddel is.


Zo voor het oog lijkt het erop dat we dan heel actief moeten worden. Dat is ook zo, maar dan wel op een heel speciale manier!

God zegt nl: gij zijt vreemdelingen en bijwoners bij Mij.


Woorden die wij vandaag waarschijnlijk lezen met in onze achterhoofd de asielzoekers of de medelanders. Mensen die blij zijn dat ze in ons midden mogen leven. Een vreemdeling is vaak voor ons iemand die niet meer in zijn eigen land leeft.

Zo leeft ook Israël niet in eigen land, maar in dat van God!


In het OT heeft het woord vreemdeling niet die negatieve klank (niet wat iemand niet is), maar een positieve! Een vreemdeling in het OT heeft zich als gast gevestigd te midden van Gods volk. Daar zoekt hij bescherming. Vooral dat laatste is heel belangrijk! Want dat deed Israël ook bij God! Daarom mag de vreemdeling bij hen aanspraak maken op bescherming. Omdat hij opgenomen is in het land, wordt hij als gastvriend gezien.

Zo bedoelt God het hier ook! Hij noemt zijn volk dus zijn gasten, voor wie Hij zich zal inzetten en zorgen! Zo ziet de HERE de mensen! Ze leven in Zijn schepping - en in Christus blijkt dat Hij oog te hebben voor ieder mens in deze wereld! In Hem zet Hij zich metterdaad en volledig voor ons mensen in! Daarom gaat ieder mens Hem ter harte! En daarom moet ieder mens ons ook ter harte gaan! Want voor Hem zijn we gelijk: gast bij Hem.


Dat geeft ook een stuk ontspanning in onze houding jegens anderen! Als God voor hem zorgt mag ik meewerken met Hem om te zorgen, mag ik Gods liefde voor de wereld tot hem laten doorstromen! Helpen omdat ik geholpen wordt!

Dat bevrijdt je van krampachtigheid en dwang, dat geeft rust en inzet: ik mag me over­geven aan Gods leiding. Ik mag Hem bidden mij te gebruiken in zijn dienst! Niet ik hoef het te doen, maar God wil het doen: de ander tot zijn bestemming te laten komen, hem laten zien wat God bedoeld heeft vanaf de beginnen: te leven voor zijn aangezicht!


Dan is hulp veel meer dan je hand in de collectezak steken, of een acceptgiro invullen en wegsturen.

Dan is dat het merkbare gevolg voor anderen, van dat wat er zich bij jezelf afspeelt: dankbaar dat de Here je heeft geholpen en zich aan je heeft bekend gemaakt, dankbaar dat Hij je in dienst wil nemen!

Dan begint je daadwerkelijke hulp met het vouwen van je handen om te bidden voor wie Gods hulp nodig heeft, ongeacht wie dat is of waar die is!

Dan omvat hulpverlening alles wat met echt leven te maken heeft: opvoeding en onderwijs, werk en een dak boven je hoofd en dat alles op de basis van Gods inzet en trouw voor deze wereld, voor u, jou en mij! Omdat Hij Heer en Koning van de wereld is!

Dan is hulpverlenen een levenshouding geworden: geen liefdadigheid meer, maar een deel van de beleving van ons geloof!

Dan gaat het in deze hulpverlening niet om de ander te geven van m’n overvloed, maar de ander te laten delen in dat wat de HERE mij, ons en onze kerken heeft toevertrouwd aan geloof, hoop en liefde.


Dat is niet maar een bijkomstigheid! Dat is door Christus werkelijk­heid! Want Jezus bij het laatste oordeel horen we Jezus zeggen: ‘Kom, gezegenden van mijn Vader, beërf het Koninkrijk ... want ik ben vreemdeling geweest en jullie hebben me gehuisvest...’ Wanneer zij dan vol verwondering zullen zeggen: ‘Wanneer, Here, hebben we dat gedaan?’, dan zal hij zeggen: ‘Zover u dat aan een van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt u het aan mij gedaan.’

Dat geeft helpen een extra dimensie - niet dat het altijd slaagt en lukt, maar wel dat ons maakt tot dienaren van ieder die hulp nodig heeft! Daarom eindigt dit hoofdstuk met die mooie, maar moeilijke woorden: ‘Want de Israëlieten zijn Mij tot knechten: mijn knechten zijn ze, die ik uit Egypte geleid heb; Ik ben de HERE, uw God!’


Van het oude Israël leren we dat.
Aan het huidige Israël horen we te laten zien dat we zo in ‘dezelfde traditie’ staan, maar ook doordat we zo met hen willen omgaan, samen ons inspannen en ons inzetten met woord en daad tot dienst aan God de HERE. We hebben een heel leven om dat te leren, maar de plicht om het steeds meer te tonen en met vallen en opstaan te verwerkelijken - tot Zijn eer en heerlijkheid!

Amen

voorstel voor te zingen liederen:

Gezang 62 : 1. 2 & 3
Gezang 481 : 1. 3 & 4
Psalm 24 : 1 & 2
Psalm 52 : 7
Psalm 111 : 1 & 2
Psalm 119 : 7 & 11

geschreven door G. Drayer V.D.M.

secretaris diaconaat & zending

Dienstenbureau CGK