studiereis > verslag > december 2008

Studentenreis in december 2008

Lezingen



Tijdens een viertal lezingen en een workshop hebben we ons verdiept in het hellenisme, de Maccabeeënboeken, het Nieuwe Testament, de vroege kerk en de Koran. Deze bijeenkomsten gaven de nodige achtergrond en verdieping bij de ervaringen en ontmoetingen tijdens de reis.

Oded Ir Sjai:
De invloed van het hellenisme op jodendom en christendom

Prof. dr. Oded Ir Sjai (Hebrew University of Jerusalem) sprak over de invloed van het hellenisme op Jodendomen christendom. Hij schetste de historische ontwikkeling van het hellenisme van een politiek cultureel concept in de 6e eeuw v.C. tot een filosofie in de 5e-4e eeuw v.C. die het mogelijk maakte Griek te worden door gewoonten over te nemen. Vooral op het gebied van taal en naamgeving was het hellenisme invloedrijk. Ir Sjai wees in dit verband op het belang en de acceptatie van de Griekse bijbelvertaling, de Septuaginta. Men sprak Grieks in plaats van Hebreeuws.

In Palestina verzetten zich chassidiem tegen de hellenisten die gymnasia bouwden en zich niet meer besneden. De geslaagde opstand van de Maccabeeën beperkte de invloed van het hellenisme echter niet. De Hasmoneeën bereikten autonomie maar handelden zelf als de hellenen. Ir Sjai wees op het gebruik van Griekse namen en taal en de corruptie van het leiderschap. Een laatste element is de idee van martelaarschap, zoals deze voorkomt in 2 Maccabeeën 7. Wetenschappelijk wordt gedebatteerd over de vraag of deze tekst een latere christelijke interpolatie is of niet. In elk geval geeft de idee een uiterste grens aan tegen beinvloeding van buitenaf.

Andere terreinen waarop mogelijk hellenistische invloed is aan te wijzen zijn: de midrasj-methode van tekst­uitleg, de omvorming van de sederavond na de verwoesting van de tempel in analogie naar het Griekse symposion.

Tekenen van de verdere doorwerking van de Griekse cultuur zijn onder meer de acceptatie door Joden van de nieuwe Griekse vertaling van Aquila rond het jaar 150. Vanwege de claim van christenen op de Septuaginta werd een nieuwe vertaling nodig. Daarin is bij voorbeeld in Jesaja 7:14 niet langer sprake van parthenos (maagd) maar neanis (jonge vrouw). Griekse termen en namen maakten deel uit van de Rabbijnse wereld; Grieks werd onderwezen en schrijvers als Homerus werden gelezen.

In het 3e eeuwse Caesarea moet veelvuldig contact zijn geweest tussen de Joodse en christelijke gemeen­schappen. Voor zowel Origenes als Rabbi Abahoe was bijbelkennis van belang om de ander te kunnen overtreffen.


Bart Wallet:
workshop over het eerste en tweede Maccabeeënboek

Drs. Bart Wallet (Universiteit van Amsterdam) leidde een workshop over het eerste en tweede Maccabeeënboek. Hij gaf in zijn inleiding aan dat de achtergrond van de boeken wordt gevormd door het zich militair verbreidende Griekse rijk en het ontstaan van mengvormen tussen bestaande culturen en die van de hellenen. Algemeen wordt gedacht, en zeker in de zionistische uitleg, dat de Maccabeeën een vroom-religieuze groepering vormde die de ‘Griekse’ vijand versloeg.

In kleine groepen werd vervolgens nagegaan welke verschillende partijen volgens de Maccabeeënboeken een rol speelden in het conflict, welke maatregelen tegen de Joden werden genomen en wat daarvan de motieven waren. Naast Antiochus en zijn leger wordt in de boeken gesproken over Israël of de Joden, over de afvalligen, over chassi­diem die de strijd steunen en over God (alleen in 2Macc). De maatregelen betreffen de cultus en de feesten, de sjabbat en besnijdenis. De motivatie hiervoor is de wens één volk te vormen en specifieke volksgebonden tradities uit te bannen (1Mac 1: 41v; 2Mac 6:1). Een opvallend element in de opstand van de Maccabeeën is dat zij hun strijd motiveren als een strijd voor de Tora, de tempel en het vaderland, maar de Griekse tegenstander ook het verwijt van overmoed maken (1Mac 3:20), een typisch Griekse opmerking! Wanneer de twee boeken worden vergeleken, valt op dat 1 Maccabeeën de geschiedenis beschrijft op oudtestamentische wijze, terwijl 2 Maccabeeën veel meer een theo­logische duiding geeft en termen gebruikt als ‘zonde’, ‘verzoening’ en spreekt over een leven na de dood, iets dat in het OT niet zo sterk naar voren komt.

De strijd van de Maccabeeën was niet zozeer gericht tegen het hellenisme in het algemeen en ook geen strijd voor politieke onafhankelijkheid, maar was gericht tegen bepaalde maatregelen die het Joodse leven raakten en dus eerder religieus dan etnisch gemotiveerd waren. Deze maatregelen waren uitzonderlijk binnen de hellenistische overheersing. Feitelijk was hier geen sprake van hellenisering, maar van tyrannie. Antiochus wil als Alexander de Grote zijn, maar wordt in de Maccabeeënboeken getekend als een moderne Nebukadnessar.

Voor het latere Jodendom zijn twee dingen van belang. De groep chassidiem stond aan het begin van een lijn, die is voortgezet door de farizeeën en de rabbijnen. De opstandelingen daarentegen gaven hun kinderen Griekse namen, sloten verbonden met de Grieken en verkregen macht. Deze werd onder meer gebruikt om andere volken tot het Jodendom te doen overgaan, zoals de Idumeeërs.

Robbert Woltering:
De visie van de Koran op Joden en christenen

Drs. Robbert Woltering (Universiteit van Amsterdam) gaf een inleiding op de visie van de Koran op Joden en christenen. Hij schetste de cultuur waarin Mohammed en de Koran zijn opgekomen en maakte duidelijk dat de Koran zich ziet als de hervertelling van bestaande tradities en de correctie van verloren gegane inzichten.

Woltering illustreerde dit aan de hand van tradities rond Jozef, Adam en Abraham en ging vervolgens in op teksten over Jezus. Hoewel Jezus gezien wordt als profeet en een functie heeft bij het oordeel aan het eind der tijden en in de strijd tegen het kwaad, stelt de Koran met nadruk dat hij de zoon van God is en niet God.

Christenen worden in de Koran positief bezien als de mensen van het boek. De relatie tussen Moslims en christenen is redelijk stabiel geweest. De relatie met Joden is veel meer onderhevig geweest aan verandering. Aanvankelijk was er sprake van toenadering, zoals zichtbaar in de gebedsrichting (naar Jeruzalem) en het vasten op de tiende dag (als Grote Verzoendag). De verbanning van Joodse stammen is uit een latere periode. De bloeddorstig­heid van de Korantekst staat geisoleerd, aldus Woltering, en wordt niet elders bevestigd.

De polemiek rond Bijbel en Koran komt zowel van Joodse-christelijke, van seculiere als van islamitische zijde. Om de Koran te begrijpen is het nodig te weten dat kerk en staat daarin niet gescheiden worden, omdat er nooit een staat was tijdens het ontstaan van de islam. Wel is er een scheiding tussen politieke en religieuze macht.

Göran Larsson:
De idee van incarnatie - een obstakel in de joods-christelijke dialoog?

Dr. Göran Larsson (voormalig directeur Swedish Theological Institute) behandelde de idee van incarnatie en vroeg zich af of dit een obstakel is in de dialoog tussen Joden en christenen. Larsson inventariseerde allereerst een aantal termen en concepten die christenen en Joden verenigen of scheiden. Tot de laatste categorie behoort de gedachte van Jezus’ goddelijkheid, iets dat onverenigbaar is met het Jodendom.

Larsson stond uitvoerig stil bij christelijke vooroordelen over de Joodse afwijzing van Jezus en betoogde dat de christelijke haat, anders dan xenofobia, gericht was tegen hen die zowel gelijk zijn als anders zijn en dus dichtbij staan. De Joden hebben dezelfde boeken van het OT, maar leggen die geheel anders uit. Larsson stelt dat in het NT slechts eenmaal de beschuldiging te vinden is dat de Joden Jezus hebben gedood, maar dat is volgens hem een tekst van latere oorsprong. Johannes 10:18 benadrukt daarentegen dat Jezus zijn leven zelf heeft gegeven.

Larsson betoogde dat terminologie de scheiding tussen Joden en christenen kan bewerken of versterken, zoals rond het concept drie-enigheid. Volgens hem is het onze taak te zoeken naar een gezamenlijke taal die ons helpt elkaar te verstaan.

In verband met de term incarnatie zijn de negatieve Joodse associaties duidelijk. De idee lijkt in te gaan tegen de Eenheid van God die in het Sjema wordt beleden en lijkt een schending van het beeldenverbod. Larsson maakte daarentegen duidelijk dat de incarnatiegedachte ook voor christenen een mysterie is. Dat God vlees wordt, in het Grieks sarks, een sterfelijk lichaam aanneemt, is niet te bevatten en riep dan ook veel weerstand op onder groepen gnostici en doceten. Het concept zelf wil aangeven dat God zich verenigde met de mensheid en zichzelf begrensde, zwak werd. Dat is niet zozeer een hellenistisch als wel een bijbels concept, dat vooral te herkennen is in Gods inwoning in de tabernakel (Exodus 40). In lijn daarmee is het gebed van Salomo bij de inwijding van de tempel. In 1 Koningen 8:23 wordt de inperking geduid vanuit Gods verbond met Israël: een relatie met een concreet volk, een bepaald land en een bepaalde taal. Zo, zich inperkend is Hij. Tegelijk maakt 1 Koningen 8:27 duidelijk dat deze inperking onmogelijk en toch mogelijk is.

Larsson benadrukte dat christenen de incarnatie op eigen wijze verstaan en dat het vinden van een doorgaande lijn tussen OT en NT geen oplossing is voor de Joods-christelijke dialoog. Wel kan in die dialoog blijken dat wat christenen en Joden bindt of scheidt anders ligt dan we denken. Niet de idee van incarnatie is problematisch voor Joden, maar de persoon van Jezus Christus. Voor christenen leidt een bezinning op terminologie tot het herkennen van een vergelijkbare beweging bij Joden.

De lezing leidde tot een vervolggesprek over de betekenis van het kruis. Larsson wilde deze niet zoeken in de vervulling van de offercultus (die bedoeld was voor het herstel van onbewust begane overtredingen). Larsson zag Christus als de offergave waarin God zelf voorzag, zoals in de geschiedenis van Genesis 22 de ram wordt geofferd die God gaf in plaats van Isaac en zoals het bloed aan de deurposten bij de uittocht uit Egypte redding bewerkte. God laat daarin steeds zien dat Hij weet wat nodig is en zelf voorziet.

Petra Heldt:
Visies van kerkvaders op de viering van de geboorte van Christus

Dr. Petra Heldt (Hebrew University Jerusalem) besprak de uiteenlopende visies van kerkvaders op de viering van de geboorte van Christus. Achtereenvolgens ging zij in op de datering van Jezus’ geboorte, de relatie tussen Kerst en Epifanie en op mogelijke beinvloeding tussen Kerst en Chanoeka.

In de tweede eeuw circuleerden verschillende ideeën over de geboortedatum van Jezus. Zowel 28 maart als 25 december worden genoemd. Opmerkelijk is echter vooral de grote interesse voor het herleiden van historische gebeurtenissen als geboortejaar en datum van Jezus. Van een viering van de geboorte is aanvankelijk nog geen sprake.

Heldt legde uit dat veelal de datum 25 december wordt herleid op het pagane feest van Sol Invictus, door El Gabal vanuit Syrië naar Rome gebracht rond 218-222 n.C., waar het een verbinding aanging met de bestaande Mythoscultus. Vanaf 274 moet dit feest zijn gevierd in Rome. Volgens Heldt verklaart dit nog niet de aanname van 25 december door christenen. In het toenmalige Rome werden vele duizenden goden vereerd en was Sol Invictus er slechts een. Daar­naast spraken sommige kerkvaders al eerder over 25 december als geboortedag van Christus, zoals Theolophilus van Alexandrië in 171 (wellicht een latere interpolatie), Hypolythus in 202 en Julius Africanus in 221.

Voor de ontwikkeling van het Kerstfeest is beslissend geweest dat de gnostische stroming van Basilides de doop van Jezus vierde op 6 januari. Tussen de menselijke gestalte van Jezus en de goddelijke inwoning werd in deze secte onderscheid gemaakt. Over de verbinding van de doop van Jezus met 6 januari zijn wel speculaties, maar is niets met zekerheid te zeggen. Wellicht heeft de keuze te maken met de feesten van Dionysius die langs rivieren plaatsvonden (Dionysius veranderde water in wijn). Hoe dan ook, Oosterse christenen begonnen op deze datum de doop van Jezus te vieren en herdachten later tevens de geboorte van Jezus. In de ‘Constitution of the Holy Apostles’ uit de 3e eeuw wordt Epifanie het meest geëerde feest genoemd en is de theologische uitleg bij Epifanie veel omvangrijkder dan die van Kerst.

In Nicea, 324, werd besloten Kerst apart te vieren om te benadrukken dat Jezus God én mens was. In Rome werd het feest voor het eerst in 336 gevierd, maar in Palestina gebeurde dat niet voor de 6e eeuw. Armenen vieren tot op heden Kerst niet als apart feest. In een oratie gaf Gregorius van Constantinopel in 379 aan hoe het feest gevierd moest worden. Blijkbaar was daarover nog geen duidelijkheid!

Is er sprake van beinvloeding tussen chanoeka en Kerst? Heldt betwijfelde het tijdens haar lezing. Alleen in het reisverslag van Egeria uit 386 komen enkele opmerkingen voor die aan chanoeka doen denken. Als ze beschrijft hoe Epifanie in Jeruzalem werd gevierd vermeldt ze de aanwezigehid van meer lichten dan gewoonlijk en bespreekt ze hoe het feest gedurende acht dagen werd gevierd. Het getal acht moet echter worden begrepen in relatie tot het Loof­hutten­feest en tegen de achtergrond van de inwijding van de tempel (b.v. 1 Koningen, Nehemia).

Opmerkelijk is ten slotte dat kerkvader Chrysostomus met zijn grote kennis van het Jodendom nergens spreekt over de Maccabeeën. In het Constantinopel van zijn tijd, rond het jaar 390, was zeker 50% van de bevolking Joods. In een homilie over Johannes 10:22-24 noemde hij het feest van de inwijding in de winter, maar omschreef die als de herdenking van de herbouw van de tempel en de terugkeer uit de Perzische ballingschap. Wellicht was dit de betekenis die Joden in de Diaspora van Constantinopel aan het feest gaven.

Kees Jan Rodenburg
Bart Wallet


> Excursies