Israël in het boek Handelingen
Serie van 4 preekschetsen, over Handelingen 3:19-21, 15:16-18, 23:6 en 26:6-8
Eerder verschenen in Postille 54, uitgegeven door Boekencentrum, Zoetermeer 2002,
overgenomen met toestemming van de auteur en de uitgever.
Zie voor de serie Postille: www.boekencentrum.nl/boeken/-/Postille-59-(2007-2008)/22588

ZONDAG 9 NOVEMBER

Handelingen 15,16-18

Tekst: ‘Daarna zal Ik wederkeren en de vervallen hut van David weder opbouwen, en wat daarvan is ingestort, zal ik weder opbouwen, en Ik zal haar weder oprichten, opdat het overige deel der mensen de Here zoeke, en alle heidenen, over welke mijn naam is uitgeroepen, spreekt de Here, die deze dingen doet, welke van eeuwigheid bekend zijn.’
Schriftlezingen

Jeremia 12:7-17; Amos 9:11-15; Handelingen 15:1-21; Efeziërs. 2:11-22

Het eigene van de zondag

Zie 2 november

Liturgische aanwijzingen

Psalm 27; 31; 42; 72; 74:1,2,4,12,13; 76; 87; 89:9,14,17,18; 132; Gezang 302; 305

Geraadpleegde literatuur

Zie 2 november
J. Ådna, ‘Die Heilige Schrift als Zeuge der Heidenmission. Die Rezeption von Amos 9,11-12 in Apg 15,16-18’, in: J. Ådna u.A. (Hrsg.), Evangelium - Schriftauslegung - Kirche. Festschrift für Peter Stuhlmacher zum 65. Geburtstag, Göttingen 1997, 1-23.

Uitleg

Handelingen 15 is een hoofdstuk om de adem bij in te houden. De moedergemeente van Jeruzalem wordt voor een geweldige ‘Zerreißprobe’ geplaatst, als zij ertoe gedrongen wordt uitspraak te doen in een hoog oplopend meningsverschil, dat in Antiochië is ontstaan. Dáár komt - niet dankzij het werk van Barnabas of Paulus, maar door min of meer spontane actie van enige Cypriotische en Cyreense joden - een echte doorbraak van het Evangelie naar de niet-joden tot stand. Het probleem ontstaat, doordat Paulus en Barnabas niet van deze ‘christenen’ (Handelingen 11,26) verlangen, dat zij zich laten besnijden en zich aan de joodse Halacha houden. Zo groeit geleidelijk aan een tegenstelling tussen Antiochië en Jeruzalem.

De gemeente van Jeruzalem is een joods-christelijke gemeente gebleven, zelfs (vs. 5) met een invloedrijke groep uit de partij der Farizeeën die hun kinderen laten besnijden en die in Handelingen 21,20 ‘ijveraars voor de wet’ genoemd worden. Voor ons besef is dat misschien een vreemde combinatie: geloven in Christus Jezus, in de genade van God zoals die in zijn kruis en opstanding is doorgebroken, en tegelijk vasthouden aan de joodse wet in de invulling, zoals die fundamenteel gold en geldt in het jodendom: de Halacha. Toch zegt onze verbazing daarover meer van de vooroordelen, zoals die in de loop van een eeuwen­lange geschiedenis van uiteengaan en vervreemding van kerk en Israël gegroeid zijn, dan van het getuigenis van het Nieuwe Testament op dit punt. In het boek Handelingen is niets van onze verbazing terug te vinden!


Goed, er zit niets anders op - Paulus en Barnabas moeten naar Jeruzalem om zich te verantwoorden. Daar aangekomen zetten vertegenwoordigers van de ‘partij der Farizeeën’ in de gemeente de dingen meteen op scherp, als zij stellen dat men die tot het geloof gekomen niet-joden moet ‘besnijden en gebieden de wet van Mozes te houden’.

Op dat moment staat Petrus op, die uit eigen ervaring weet hoe God heeft bewerkt dat ook niet-joden het woord van het Evangelie horen en geloven, en laat een ander geluid horen. ‘Als God nu Zelf de harten van de heidenen reinigt’ - in het hier aangehaalde woord uit Deut. 30:6 staat in de Hebreeuwse tekst zelfs het woord besnijden - ‘waar zou men dan in Jeruzalem de moed vandaan willen halen om God op de proef te stellen?’ (Overigens - het stemt tot nadenken, dat Petrus dezelfde uitdrukking gebruikt als in Handelingen 5, in zijn woorden aan het adres van Saffira!) Petrus is van oordeel, dat ‘wij’ hun geen juk op de hals moeten leggen, ‘dat wij zelf net zomin als onze vaderen hebben kunnen dragen’. Nee, ‘door de genade van de Here Jezus geloven wij op dezelfde wijze behouden te worden als zij’.

Opmerkelijk: niet ‘zij op dezelfde manier als wij’, maar omgekeerd. Juist déze be­nadering, waarin niet het eigen behoren tot Gods verbond vanzelf spreekt, en dat van de ander ter discussie staat, maar andersom: het valt niet te ontkennen, dat God hèn in zijn genade gevonden heeft, en alleen zó, zonder dat afkomst en privileges enig echt gewicht in de schaal leggen, hopen ook wij behoud te vinden.


Goed, de meningen staan dus lijnrecht tegenover elkaar. Jacobus, de ‘zuil’ van de gemeente in Jeruzalem, die meer en meer de ‘leider’ van de gemeente is geworden, zal iets moeten zeggen. Van hem zijn de grootste bezwaren te verwachten, maar verrassend genoeg vertolkt hij niet zijn eigen gevoelens, maar gaat hij voor de profeten overstag, die hebben gezegd dat God ‘van meet af aan erop bedacht is geweest een volk voor zijn naam uit de heidenen te vergaderen’.

Zijn benadering is: je kunt God wel bezig menen te zien in de gebeurtenissen om je heen, in de geschiedenis - maar je kunt je ook vergissen. De beslissende vraag is of iets naar de Schrift is. En dat is het, want ‘het staat al in Amos 9,11-12’. Dat is waar het op aan komt. Niet de ervaring op zichzelf, maar het feit dat de Schrift de ervaring staaft, preciezer nog: dat de ervaring gezien mag worden als een vervulling van Gods beloften, geeft de door­slag. J. Ådna wijst er in navolging van R. Bauckham op, dat Amos 9:11v de enige plaats in het Oude Testament is, waar te lezen valt dat ook niet-joden bij de Here behoren zonder dat er sprake is van proselieten, en dus uitsluit dat besnijdenis en wetsobservantie voorwaarden voor heidenen zijn (19). Het citaat uit Amos 9 is dus trefzeker gekozen!


Als Jacobus spreekt over de ‘de vervallen hut van David’ is duidelijk, dat daarmee de positie van het davidische koningshuis getypeerd is, waaraan zulke machtige beloften gegeven zijn. Haacker (442) noemt het ‘erwähnenswert, daß nicht einmal der Durchbruch zur universalen Heidenmission für Lukas eine Preisgabe der messianischen Erwartungen bedeutet.’ Dat is nog negatief en te zuinig geformuleerd. Jacobus ziet, dat wat hier gebeurt onder de volke­ren, namelijk dat heidenen gehoor geven aan het Evangelie van Jezus Christus, alles te maken heeft met de ‘wederopbouw’ van de ‘vervallen hut van David’!


Opmerkelijk is, hoe Jacobus Amos 9,11-12 citeert. Dàt hij dat niet letterlijk, maar op een vrije manier doet was in die tijd gebruikelijk. Hij geeft het citaat echter een richting, die ten opzichte van de tekst van het Oude Testament geheel nieuw en verrassend is. Meteen al aan het begin spreekt hij over Gods terugkeer tot Israël, een gedachte die we niet aan­treffen in Amos 9,11-12, maar wel in Zach. 1,16 en 8,3, Jesaja 12,15 en Micha 7,19.

Marquardt vraagt nadrukkelijk aandacht voor vers 16a, dat aan Jeremia 12:15 is ont­leend. Daar valt de ongehoorde zin te lezen, dat de God van Israël berouw heeft en Zich weer ontfermt over het door Hem weggerukte huis van Juda (Marquardt, 375v). Het spreekt dus van een beweging in God, waardoor Hij Zich op een nieuwe wijze wendt tot zijn volk Israël en een keer brengt in hun lot. Verrassend en geheel onverwacht duidt Jacobus daarmee de gebeurtenissen die ter discussie staan als voortvloeiend uit een omkeer in God Zelf, die leidt tot een nieuwe fase in zijn omgang met Israël!

Maar niet alleen de tekst die aan het citaat uit Amos voorafgaat is verrassend, ook het citaat zelf vertoont een opmerkelijke verandering van richting. In Amos 9,11 lezen we de profetie, dat de Here de vervallen hut van David zal ‘herbouwen als in de dagen van ouds, opdat zij beërven de rest van Edom en van al de volken over wie mijn naam is uitgeroepen.’ In Handelingen 15,17 is de laatste bijzin als volgt gewijzigd: ‘opdat het overige deel der mensen de Here zoeke, en alle heidenen, over welke mijn naam is uitgeroepen.’ In de woorden van Jacobus komt dus de beweging onder de volkeren naar de God van Israël toe in zicht, op een manier zoals nog niet het geval was in Amos 9,11-12!


De vraag is nu, wat er precies met die ‘vervallen hut van David’ is bedoeld. J. Ådna sluit zich aan bij een studie van S. Nägele, die heeft aangetoond, dat ‘hut’ hier geenszins pejoratief bedoeld is, maar veeleer een eretitel is (14). Hij wijst erop, dat in diverse Psalmen (27; 31; 42; 76) ‘hut’ de tempel in Jeruzalem aanduidt. Het lijdt volgens hem geen twijfel, dat de eschatologische tempel, die de profeet de ‘weer opgebouwde hut van David’ noemt, ‘mit dem wiederhergestellten Gottesvolk Israel in der Gestalt der Gemeinschaft der jesus­gläubigen Juden identifiziert wird’ (22).

De verwijzing naar de tempel acht ik juist en waardevol, maar bij zijn interpretatie lijkt het me wel een vraag waarom de tempel de ‘vervallen hut van David’ wordt genoemd. Anders gezegd: in de onderhavige term speelt m.i. ontegenzeggelijk óók het koninklijk-messiaanse mee. Jervell meent dan ook dat de wederopbouw van de ‘vervallen hut van David’ ‘sich nur auf das davidische Königtum und das wahre Israel beziehen (...) kann’ (395), maar dit herstel vindt concreet plaats in de verkondiging en door de berouwvolle omkeer van het volk Gods, waardoor het vernieuwde Israël aan het licht treedt.

Aanwijzingen voor de prediking

Handelingen 15 tekent een adembenemend perspectief. We krijgen van Jacobus nieuwe ogen aangereikt, en we zien in het in Jezus Christus ‘naderbij komen’ van de volkeren iets van een herstel van de vervallen hut van David. Dat herstel heeft zijn geheim in de weg en het werk van Jezus Christus, die de tempel weer tot een bedehuis heeft gemaakt (Lucas 19:46), wat iets geheel anders is dan de beruchte verbinding van ‘Thron und Altar’, die de profetische kritiek in onze cultuur maar al te vaak het zwijgen heeft opgelegd en het menselijk samenleven heeft beroofd van de vervulling die het tot in de kern nodig heeft.


Echte vervulling schept in mensen het ongehoorde vermogen om zich los te maken van de bevangenheid in de eigen traditie, en vooral in de eigen privileges en het eigen gelijk. Daarmee is dan ook geen relativisme of pluralisme bepleit, maar het gaat om het zicht op wat met ons gebeurt als de belofte van genade en behoud in Jezus Christus ons werkelijk raakt. We worden dan op de meest radicale wijze losgemaakt van iedere vorm van zelfverzekerdheid, om ‘buiten’ onszelf te geraken, in Jezus Christus.

prof.dr. G.C. den Hertog