Israël in het boek Handelingen
Serie van 4 preekschetsen, over Handelingen 3:19-21, 15:16-18, 23:6 en 26:6-8
Eerder verschenen in Postille 54, uitgegeven door Boekencentrum, Zoetermeer 2002,
overgenomen met toestemming van de auteur en de uitgever.
Zie voor de serie Postille: www.boekencentrum.nl/boeken/-/Postille-59-(2007-2008)/22588

ZONDAG 16 NOVEMBER

Handelingen 23,6

Tekst: ‘En daar Paulus wist, dat het ene deel behoorde tot de Sadduceeën en het andere tot de Farizeeën, riep hij in de Raad: “Mannen broeders, ik ben een Farizeeër, een zoon van Farizeeën, ik sta terecht om de hoop en de opstanding der doden.”’
Schriftlezingen

Ezechiël 37:1-14; Lucas 20:27-40; Handelingen 22:30-23:22

Het eigene van de zondag

Zie 2 november

Liturgische aanwijzingen

Psalm 16; 116; 118; Gezang 284; 294; 300

Geraadpleegde literatuur

Zie 2 november
J. van Eck, Paulus en de koningen. Politieke aspecten van het boek Handelingen, Franeker 1989.

Uitleg

Opnieuw zien we hier Paulus in Jeruzalem verschijnen, nu niet om zich voor de gemeente daar te verantwoorden, maar om de opbrengst van een inzameling voor deze noodlijdende gemeente onder de gelovigen uit de volkeren aan hen te overhandigen. Ditmaal heeft hij geen kritische vragen van de kant van de gemeente te Jeruzalem te duchten. De ‘broeders heten hem van harte welkom’ (21:17).

Er dreigt evenwel van een andere zijde gevaar. Onderweg naar Jeruzalem heeft men Paulus van diverse zijden op het hart gebonden níet naar dit centrum van Israëls volksbestaan te gaan, omdat hem daar gevangenschap te wachten zou staan. Zelf had hij al eerder te kennen gegeven, ‘dat de Heilige Geest hem van stad tot stad betuigde, dat hem boeien en verdrukkingen te wachten stonden’ (20:23).

Op zichzelf is zo’n vooruitzicht voor Lucas niet iets vreemds; we lezen al in 14:22 dat Paulus en die bij hem waren de gemeenten niet alleen bemoedigden, maar hen ook voor­hielden, ‘dat wij door vele verdrukkingen het Koninkrijk Gods moeten binnengaan’. Dat is apocalyptische taal, en daarmee alleen al opnieuw een aanwijzing, dat de eschatologie in Handelingen geenszins buiten beeld is, maar eerder fundamenteel het beeld bepaalt.


In zijn ontmoeting met Jacobus en andere vertegenwoordigers van de gemeente wordt Paulus op de hoogte gebracht van wat buiten de gemeente in Jeruzalem over hem verteld wordt. Hij zou ‘de niet-joden afval van Mozes leren, door te zeggen, dat zij hun kinderen niet hoeven te besnijden, noch naar de gebruiken te leven’ (21:21). Men adviseert hem dringend zich aan te sluiten bij een viertal mannen, die een nazireaatsgelofte op zich genomen hadden, en voor hen de kosten te betalen, zodat voor iedereen duidelijk zou worden, dat Paulus zelf ook de reinigingswetten observeerde, als hij de daartoe geldende rite in het hart van Israëls godsdienst, de tempel, zou volbrengen. Zó zou hij de aanklachten vóór kunnen zijn.

Als Paulus daarin meegaat, is dat geen kwestie van tactiek, zoals ook uit Handelingen 18:18 blijkt (vgl. B.J. Koet, ‘Why did Paul shave his hair (Acts 18,18)? Nazirate and Temple in the book of Acts’, in: M.J.H.M. Poorthuis & Ch. Safrai (eds.), The centrality of Jerusalem. Historical Perspectives, Kampen 1996, 128-142).


Het werkt echter averechts uit. Joden uit Klein-Azië, waar Paulus had gewerkt, herkennen hem in de tempel en - per vergissing of wellicht ook in een welbewust poging Paulus vals te beschuldigen - bestempelen zij de vier mannen die bij hem zijn als ‘Grieken’, waarmee Paulus’ actie ineens in heel ander licht komt te staan. Wat door de gemeente van Jeruzalem bedoeld was als actie om vertrouwen te wekken en de gemoederen in Jeruzalem te doen bedaren, wordt nu uitgelegd als bewuste provocatie: een poging de tempel te ontheiligen! Paulus wordt in de tempel gevangen genomen door romeinse soldaten, die hem daarmee voor liquidatie behoeden.


De volgende dag mag hij de kazerne uit om te worden voorgeleid voor de Raad, het Sanhedrin. In de weergave van dat gesprek, zoals Lucas die in Handelingen 23,1-11 geeft, springt vers 6 eruit, waar de apostel zegt: ‘Mannen broeders, ik ben een Farizeeër, zoon van Farizeeën, ik sta terecht om de hoop en de opstanding der doden.’

Eraan vooraf gaat Lucas’ mededeling, dat Paulus wist, dat in het Sanhedrin niet alleen de Farizeeën vertegenwoordigd waren, maar ook de Sadduceeën, en hij legt zijn lezers uit, dat tussen die beide rivaliserende bewegingen in het toen­malige jodendom een scherpe tegenstelling bestond, o.a. op het punt van de toekomstverwachting. Op grond van hun erkenning van alleen de eerste vijf bijbelboeken als gezaghebbend Woord van God stelden de Sadduceeën dat er geen opstanding der doden is.

Lucas vertelt in zijn evangelie (20,27-40) hoe Sadduceeën Jezus hebben gepoogd klem te zetten op dit punt, door hem de vraag voor te leggen van wie de vrouw zou zijn die via het zwagerhuwelijk met zeven kort na elkaar overleden broers getrouwd was geweest. Jezus kiest daarin onomwonden de zijde van de Farizeeën, als Hij in zijn antwoord spreekt over de toekomende ‘eeuw’, die bepaald wordt door de ‘opstanding der doden’. Hij snoert de Sadduceeën de mond door uitgerekend naar het eerste bijbelboek te verwijzen, waar de Here Zichzelf de God van Abraham, Izak en Jacob noemt. Wanneer de Here Zichzelf zo noemt, geeft Hij daarmee te kennen dat deze drie bij Hem leven, en dat het dus met een mens bij de dood niet afgelopen is. Lucas vermeldt dat een schriftgeleerde Jezus complimenteert met dit antwoord; zonder twijfel zullen we de achtergrond van deze schriftgeleerde in de beweging van de Farizeeën moeten zoeken.


Als Paulus in het Sanhedrin uitroept dat hij terecht staat om de hoop en de opstanding der doden gooit hij dus een forse knuppel in het hoenderhok, en Lucas laat er geen twijfel over bestaan dat Paulus zich daar terdege van bewust was. Dat roept de vraag op waarom Paulus zich op deze manier uitliet. Meent Lucas een eerlijke voorstelling van zaken te geven, als hij noteert dat Paulus zichzelf ‘een Farizeeër, zoon van Farizeeën’ noemt? Of was het tactiek: ‘verdeel en heers’, een poging dus om Farizeeën en Sadduceeën tegen elkaar uit te spelen, in de hoop zo zelf de dans te ontspringen? Haenchen duidt het als bewust oogmerk van Lucas, die door dicht tegen de religio licita van het jodendom aan te kruipen diezelfde bevoorrechte positie ook voor het christendom zou hebben gepoogd te verwerven.


Lucas heeft de schijn tegen. Als we in gedachten hebben wat Paulus in Filippenzen 3,4-8 schrijft kunnen we ons nauwelijks voorstellen, dat hij zich ooit nog als ‘Farizeeër’ betiteld zou hebben. Hij schrijft daar dat hij datgene wat hij vroeger winst achtte - en hij noemt dan met name zijn farizeese afstamming en levenswijze -, nu om Christus’ wil schade acht.

Zonder dergelijke passages helemaal te harmoniseren met het beeld van Paulus in Handelingen doen we er echter wel goed aan te bedenken in wat voor verband Paulus daar over zijn farizeese afkomst en verleden spreekt. Hij ziet dwaalleraars aan het werk, die op besnijdenis en wetsonderhouding vertrouwen. Dat wijst hij af. Maar dat is in Handelingen niet aan de orde. Als men een vertrouwen op eigen in acht nemen van de wet als ‘verdienste’ tegenover God afwijst, hoeft dat niet in te houden dat men de wet zelf - en ook de nadere invulling die zij in de intertestamentaire periode gekregen heeft en die in farizeese kring als gezaghebbend gold - verwerpt!


Zo alleen kunnen we begrijpen, dat voor Lucas geloof in Jezus Christus en Farizeeër-zijn elkaar geenszins uitsluiten (vgl. Handelingen 15,5). Als we vervolgens Handelingen 23 onbevangen lezen kunnen we dan ook tot geen andere conclusie komen dan dat Paulus meende wat hij zei. Hij wist zich één met de Farizeeën op het punt van de hoop op de opstanding der doden, en kennelijk was dàt voor hem ook het centrale punt in die farizeese beweging.

Marquardt bestempelt Paulus als ein ‘Hoffnungspharisäer’ (289), in onderscheid van andere stromingen binnen het farizeïsme. J. van Eck: ‘In het woord “opstanding” komen alle aspecten van het heil dat Paulus verkondigt samen. De “opstanding der doden” betekent leven, de “opstanding van rechtvaardigen en onrechtvaardigen” gerechtigheid, en de opstanding van Jezus is de eerste doorbraak van dit heil.’ (68)


In de woorden van Paulus valt de combinatie ‘hoop en opstanding der doden’ op. Schneider en Jervell geven aan, dat ‘opstanding der doden’ een nadere invulling is van ‘hoop’; men kan dan lezen: ‘hoop, d.w.z. de verwachting van een opstanding der doden’. Schneider meent, dat die formulering bewust gekozen is om haar tegelijk op de farizeese eindtijdverwachting en op het christelijke geloof in de opstanding van Jezus te kunnen betrekken. Jervell gaat nog een stap verder: het zou niet gaan om twee gestalten van verwachting bij elkaar te houden, maar Lucas doelt hier eigenlijk op de opstanding van Jezus, die het begin is van de opstanding der doden. Daarmee doet hij afbreuk aan de oprechtheid van Paulus (en Lucas). Jervell verwijst evenwel zelf naar Haacker, die de uitdrukking ‘de hoop van Israël’ para­fraseert als met C. Westermann als ‘die gespannte Erwartung, mit der Israel nach einem Ende der gegenwärtigen Notlage Ausschau hält’ (440), en dat het thema ‘opstanding’ ‘tatsächlich eng verknüpft ist mit den Hoffnungen des Volkes Israel als Volk’ (443).

Aanwijzingen voor de prediking

Uit die verschillende uitspraken van Paulus, zoals we die in Handelingen aantreffen, komt naar voren dat voor Paulus de hoop van Israël - of het nu Jezus als de door God gezonden messias aanvaardt of niet - gefundeerd is in de belofte die God aan de vaderen heeft gedaan. Hoe diep en pijnlijk het conflict rond Jezus ook is, de Paulus zoals Lucas hem ons tekent snijdt de band met Israël niet door! De breuk met het Sanhedrin gaat niet van hem uit, maar van het Sanhedrin zelf. En de wijze waarop Paulus zijn verbondenheid met Israël in de hoop op Gods beloften vasthoudt is een klemmend appèl om in dit geloof elkaar te blijven zoeken en vasthouden. Het is en blijft de ‘hoop van Israël’ - wij delen in de aan Israël geschonken verwachting.


Daarnaast stelt dit gedeelte ons voor de vraag hoe wij de trouw van Paulus aan de tempel en de reinigingsvoorschriften plaatsen. Daarbij gaat het niet allereerst om een historische vraag, maar vooral om welke betekenis wij aan de halachische richtlijnen voor heel het leven toekennen. Wat is er teloorgegaan in de loop van de kerkgeschiedenis? Daarop hoeft in de prediking geen antwoord gegeven worden, maar het is wel van belang dat de vraag op een klemmende en tot verder nadenken uitnodigende manier naar voren komt.

prof.dr. G.C. den Hertog