Israël in het boek Handelingen
Serie van 4 preekschetsen, over Handelingen 3:19-21, 15:16-18, 23:6 en 26:6-8
Eerder verschenen in Postille 54, uitgegeven door Boekencentrum, Zoetermeer 2002,
overgenomen met toestemming van de auteur en de uitgever.
Zie voor de serie Postille: www.boekencentrum.nl/boeken/-/Postille-59-(2007-2008)/22588

ZONDAG 23 NOVEMBER

Handelingen 26,6-8

Tekst: ‘en nu sta ik voor het gerecht om mijn hoop op de belofte, die door God aan onze vaderen gedaan is; welke onze twaalf stammen, door voortdurend nacht en dag God te vereren, hopen te bereiken. Om deze hoop, o koning, word ik door Joden aangeklaagd. Waarom wordt het bij u ongelooflijk geacht, als God doden opwekt?’
Schriftlezingen

Hosea 6:1-3; Lucas 2:25-38; Handelingen 26

Het eigene van de zondag

Zie 2 november

Liturgische aanwijzingen

Psalm 30; 72; 98; 106:21,22; 116; Gezang 27; 86

Geraadpleegde literatuur

Zie 2 november

Uitleg

In dit hoofdstuk staat Paulus voor Agrippa, nazaat van Herodes, die zichzelf - hoewel van Edomitische afkomst - als jood beschouwde. De nieuwe stadhouder Festus had hem als kenner van de joodse wereld van die dagen, met zijn gewoonten en strijdpunten, erbij gehaald om hem van advies te dienen. Echter, Paulus erkent niet alleen dat Agrippa ver­trouwd is met de wereld van het jodendom (26:3), maar spreekt hem ook aan als een man, die zelf ‘de profeten gelooft’ (26:27).

Agrippa geeft in vers 1 Paulus toestemming over zichzelf te spreken, dat wil zeggen: hij geeft hem de ruimte om een strikt politiek kader te overstijgen en de religieuze kanten van de zaak aan de orde te stellen. Het punt in geding ìs namelijk - zo wordt Paulus in Hande­lingen niet moe te onderstrepen - helemaal niet die beschuldiging Grieken de tempel binnen­gebracht te hebben om zo de tempel te ontheiligen; nee, het gaat ten diepste om wat ernst maken met de opstanding der doden impliceert (vgl. Handelingen 24:17-21).


Evenals in hoofdstuk 22, toen hij zich tot de joden op het tempelplein richtte, kan Paulus ook nu vertellen van zijn afkomst en van wat er met hem gebeurd is, toen hij onderweg naar Damascus ‘een stem tot zich hoorde spreken in de Hebreeuwse taal’ (14).

In tegenstelling tot hoofdstuk 22 onderbreekt Paulus hier de gang van zijn betoog, de schets van zijn levensloop, om te onderstrepen hoe absurd het is wat hier gebeurt: mede-joden verwijten hem ... trouw en consequent jood te zijn! Maar daarmee nemen zij zelf afstand van de hoop, die Israël de eeuwen door overeind gehouden en bezield heeft!


De vooronderstelling van Paulus’ woorden in vers 6-8 is, dat de israëlitische geloofs­verwachting consequent verstaan in de christelijke moet uitmonden. Haenchen heeft gelijk: ‘V 6f. sind nur verständlich, wenn die jüdische und die christliche Hoffnung (...) in eins gesetzt wird.’ (609) Daarin is óók geïmpliceerd, dat de farizeese hoop op de opstanding zó uit het Oude Testament wegloopt en daarmee dus geheel in continuïteit staat, en vervolgens ook dat de christelijke hoop naadloos aansluit bij de farizeese eschatologische verwachting.


Maar dat wordt Stählin en Roloff te gortig. Stählin wrijft Lucas aan dat hij de verschillen tussen joodse en christelijke toekomstverwachting laat vervloeien, en nalaat aan te geven dat christenen de belofte aan de aartsvaders in de opstanding van Christus vervuld zagen.

Daar staat evenwel vs 23 tegenover, zoals Stählin zelf trouwens ook aangeeft. Bovendien kan zich afvragen: misschien ging het Lucas er wel helemaal niet om de verschillen te verdoezelen, maar wilde hij de onmogelijkheid laten uitkomen van te geloven in de opstanding der doden om vervolgens de opstanding van Jezus met kracht te ontkennen.


Deze conclusie roept intussen wel een hele serie vragen op. Moeten we constateren dat Paulus’ toekomstverwachting en die van de Farizeeën in grote lijnen samenvielen? Zeker, het maakt een heel groot en fundamenteel verschil of je ervan uit gaat dat dood dood is (de Sadduceeën), of dat je de opstanding der doden verwacht. Toch zijn er tussen Paulus en zijn mede-Farizeeën ook in het oog lopende verschillen.

In 1 Korinthiërs 15 laat Paulus zien dat zijn geloof in de opstanding der doden op het nauwst verbonden is met de verkondiging van de opstanding van Christus. In de gemeente van Korinthe geloofde men wel dat Christus was opgestaan, maar men verwachtte niet de jongste dag en de opstanding der doden. Dat is onmogelijk volgens Paulus: als de doden niet opstaan is ook Christus niet opgestaan (vers 16).

Opmerkelijk is wel, dat Paulus in zijn redenering uitgaat van de opstanding der doden - en niet van de opstanding van Christus. Anders gezegd: hij gelooft niet pas in de opstanding der doden op de jongste dag sinds hij Christus als de Opgestane had leren kennen, maar al eerder; het hoorde bij zijn farizeese achtergrond, en hij zag geen enkele reden er afstand van te nemen. Integendeel - God Zelf had die verwachting gewekt in het Oude Testament!

Dat neemt niet weg dat de opstanding van Christus voor Paulus stellig de vaste grond vormde voor het geloof in de opstanding der doden. Alleen op grond van Christus’ kruis en opstanding mogen we ‘gegronde verwachting’ (H. Berkhof) koesteren.

Maar - en dat is waar het hier om gaat - het betekent niet, dat Paulus op dit punt alleen maar een tegenstelling ziet met het geloof van de Farizeeën. Het is belangrijk ons te realiseren dat Paulus en de Farizeeën het geloof in ‘God die de doden levend maakt en het niet-zijnde tot aanzijn roept’ (Rom. 4,17) delen. De spits van Handelingen 26:6-8 is dat Paulus het onbegrijpelijke wil laten uitkomen van de afwijzing van de opgestane Jezus door hen, die in Israël dagelijks met het Achttiengebed (in de tweede bede) God prijzen als Hem die de doden opwekt.


Die pointe strookt ook met de structuur van het hoofdstuk, zoals Roloff laat zien: de verzen 2-8 maken duidelijk, dat het verstaan van de aan Israël gegeven belofte het eigenlijke strijdpunt in het proces tegen Paulus is. Paulus staat vanwege zijn hoop op de vervulling van de belofte - en dat is voor Lucas vanwege zijn geloof in de opstanding - voor het gericht. In vers 9-21 maakt Paulus duidelijk, dat hij - en niet het jodendom dat hem veroordeelt - zich met recht op trouw aan Gods belofte mag beroemen.


Maar ook in de verzen 6-8 zelf wijst alles in deze richting. In de eerste plaats: er wordt niet verwezen naar een Schrift­woord, maar naar ‘de belofte, die door God aan onze vaderen gedaan is’. Het gaat niet om één of meer geïsoleerde woorden uit de Schrift, over de juiste interpretatie waarvan je van mening kunt verschillen, maar om de geschiedenis van de aartsvaders, waarin God Zich geopenbaard heeft en hoop heeft gewekt. Er staat dus niet maar een bepaald onderdeel van het geloof ter discussie, maar niets minder dan de de kern: het vertrouwen op Hem die belooft, en die geen God is van doden, maar van levenden! Opnieuw is het een intern-joodse discussie, waarin - net als in 3:25 - óver Mozes heen op Abraham wordt teruggegrepen. Dat is om de discussie op het niveau te tillen, waarop uiteindelijk gesproken moet worden: hoe laat je je door God Zelf aanspreken?


Juist omdat het niet om een interpretatie van teksten gaat, die nog iets afstandelijks kan hebben en buiten je om kan gaan, maar om een levende betrokkenheid op God en zijn belofte, kan Paulus - dat is het tweede - spreken in respect en diepe solidariteit. Het is niet niets, wat hij zijn medejoden - óók zijn tegenstanders - positief toeschrijft. Ze vereren God dag en nacht. Het is duidelijk, dat hier sprake is van een diepe erkenning van de ernst en zuiverheid van wat in tempel en synagoge geschiedt.

En dat nog wel dag en nacht - Lucas heeft het in zijn Evangelie getekend. Ze ‘vereren’ God, en ‘hopen de belofte te bereiken’. Ze zien echt uit naar de dag van de opstanding der doden! We kunnen bij dit vers denken aan de profetes Anna, van wie we te horen krijgen, dat ‘zij God onafgebroken diende in de tempel, met vasten en bidden, nacht en dag’ (Lucas 2:36). Lucas vermeldt van haar - in tegenstelling tot Simeon - nadrukkelijk dat zij uit de stam van Aser, één van de verloren geraakte tien stammen, afkomstig was. Als dan hier in vers 7 gesproken wordt over ‘onze twaalf stammen’ is mag dat zonder meer nòg een blijk van oprechte verbondenheid en solidariteit in de hoop op het ‘herstel van het koningschap voor Israël’ (1:6-8).


Juist deze diepe ernst en oprechte solidariteit onderstrepen de absurditeit van de aanklacht tegen Paulus door joden precies vanwege deze hoop. Hoe is dit in Godsnaam mogelijk? Het antwoord wordt niet gegeven. Handelingen heeft niet als spits het uiteengaan van joden en christenen als onvermijdelijk te tekenen of te ‘verklaren’, maar veeleer is het een harts­tochtelijk pleidooi aan het adres van Israël de eigen, door God Zelf gewekte geloofs­verwachting, serieus te nemen.

In plaats van een verklaring is daar dan ineens die vraag met een appellerende spits aan Agrippa, die als mede-jood niet maar adviseur kan blijven, maar in het geding betrokken wordt: ‘Waarom wordt het ongelooflijk geacht bij u, als God doden opwekt?’ (vgl. vers 28)

Aanwijzingen voor de prediking

De kerk heeft in het verleden nogal eens de staf gebroken over de al te aardse verwachting van de joden, en dat gebruikt om daarmee iedere vorm van chiliasme buiten de deur te houden. De lezing van Handelingen heeft mij weliswaar niet gebracht tot een uitgewerkt chiliastisch perspectief, maar wel ervan overtuigd dat het van levensbelang is voor kerk én samenleving dat er verwachting is op God en voor deze geschiedenis.

K.H. Miskotte heeft in de oorlogswinter 1943/1944 op een serie bijbelavonden voor ‘buitenkerkelijken’ het bijbelboek Openbaring behandeld. In zijn lezing van hoofdstuk 20 van dat bijbelboek, waar het gaat over het Duizendjarig Rijk, voert hij het pleit voor de verwachting van ‘een vrederijk, een rijk van gerechtigheid, dat voluit tot de geschiedenis behoort’ (Hoofdsom der historie. Voordrachten over de visioenen van den apostel Johannes, Nijkerk 1945, 416). De ‘kapitale vergissing’ van het chiliasme is nu evenwel dat men meent, dat het ‘letterlijk gaat om opgestane menschen die in menschelijke gestalte een politieke functie hebben’ (424). Men vergeet dan dat de martelaren volgens Openbaring 20 met Christus heersen, en dat het daarin dan niet kan gaan om uiterlijke vormen, een politieke constellatie, maar om ‘de meest vorstelijke ruimte den volkeren geboden, om zich te bekeeren’ (426). Miskotte pleit voor het waarheidsgehalte van het ‘geestelijk chiliasme’ (428).


Het gaat dan niet om beschouwing, zeker niet in de verkondiging, maar om binnen te komen in de worsteling van Israël, en die solidariteit hervinden is iets fundamenteel anders dan meewarig naar hun vleselijke verwachting zien. De vraag is of wij zo hunkeren naar die toekomst. Niet voor niets hoorde Miskotte in de synagoge de vraag: ‘kerk, waar is uw verwachting?’


Tenslotte geeft ik hier graag met instemming de laatste woorden van Haacker in diens artikel door:

‘Mir scheint (...), daß Paulus mit seinem Bekenntnis zur Hoffnung Israels, wie Lukas es uns überliefert, der Kirche im großen und ganzen immer noch weit voraus ist.’ (451)

prof.dr. G.C. den Hertog