Israël in het boek Handelingen
Serie van 4 preekschetsen, over Handelingen 3:19-21, 15:16-18, 23:6 en 26:6-8
Eerder verschenen in Postille 54, uitgegeven door Boekencentrum, Zoetermeer 2002,
overgenomen met toestemming van de auteur en de uitgever.
Zie voor de serie Postille: www.boekencentrum.nl/boeken/-/Postille-59-(2007-2008)/22588

ZONDAG 2 NOVEMBER

Handelingen 3,19-21

Tekst: ‘Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht des Heren, en Hij de Christus, die voor u tevoren bestemd was, Jezus, zende; Hem moest de hemel opnemen tot de tijden van de wederoprichting aller dingen, waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten, van oudsher.’
Schriftlezingen:

1 Koningen 8,22-43; Handelingen 3:11-26; Romeinen 11:25-36

Het eigene van de zondag

Deze laatste vier zondagen in het kerkelijk jaar staan in het teken van de verwachting van 'de wereld die komt'. We lezen met het oog daarop deze weken in Handelingen, dat lange tijd gezien is als dat bijbelboek, waarin de kerk de plaats van Israël zou hebben ingenomen en de wederkomst van Christus op de lange baan zou zijn geschoven.

Liturgische aanwijzingen:

Psalm 75; 85; 95; 102; 149; Gezang 119; 123

Geraadpleegde literatuur

De commentaren van C.K. Barrett, Acts Vol. I, Ch. 1-14, (The International Critical Commentary), Edinburgh 1994; E. Haenchen, Die Apostelgeschichte (Kritisch-exegetischer Kommentar über das Neue Testament), Göttingen 19686; J. Jervell, Die Apostelgeschichte (Kritisch-exegetischer Kommentar über das Neue Testament), Göttingen 19981; J. Roloff, Die Apostelgeschichte (NTD), Göttingen 1981; G. Schneider, Die Apostelgeschichte, (Herders theologischer Kommentar zum Neuen Testament), 2 delen Freiburg / Basel / Wien 1980/1982; G. Stählin, Die Apostelgeschichte (NTD), Göttingen 1962; A. Weiser, Die Apostelgeschichte, (ÖTK Bd. 5/1 & 5/2), Gütersloh / Würzburg 1981/1985.

Daarnaast K. Haacker, ‘Das Bekenntnis des Paulus zur Hoffnung Israels nach der Apostelgeschichte des Lukas’, New Testament Studies 31 (1985) 437-451 (ook in: K. Haacker, Versöhnung mit Israel. Exegetische Beiträge, (Veröffentlichungen der Kirchlichen Hochschule Wuppertal, Neue Folge Bd. 5), Neukirchen-Vluyn 2002, 77-94); K. Löning, Das Geschichtswerk des Lukas. Band 1. Israels Hoffnung und Gottes Geheimnisse, Stuttgart / Berlin / Köln 1997; F.W. Marquardt, Was dürfen wir hoffen, wenn wir hoffen dürften. Eine Eschatologie, Band 2, Gütersloh 1994, 286-392; R. Schnackenburg, ‘Die lukanische Eschatologie im Lichte von Aussagen der Apostelgeschichte’, in: E. Gräßer & O. Merk (Hrsg.), Glaube und Eschatologie. Festschrift für Werner Georg Kümmel zum 80. Geburtstag, Tübingen 1985, 249-265.

Niet gezien: F. Hahn, ‘Das Problem alter christologischer Überlieferungen in der Apostelgeschichte unter besonderer Berücksichtigung von Act 3,19-21’, in: J. Kremer (ed.), Les Actes des Apôtres, BEThL 48, 1979, 129-154; Ph. Vielhauer, ‘Zum “Paulinismus” der Apostelgeschichte’, Evangelische Theologie 10 (1950) 1-15 (ook in idem, Aufsätze zum Neuen Testament, München 1965, 9-27); G. Harbsmeier, ‘Unsere Predigt im Spiegel der Apostelgeschichte’, Evangelische Theologie 10 (1950/1951) 352-368.

Uitleg

De afgelopen halve eeuw heeft de visie van H. Conzelmann op de theologie van Lucas (Die Mitte der Zeit. Sudien zur Theologie des Lukas, Tübingen 1954) de discussie over Hande­lingen beheerst. Het lucaanse tweeluik zou een document van het vroeg-katholicisme zijn, waarin de eschatologie als het ware is verbleekt in het licht van de weg van de kerk door de tijd. Weliswaar valt niet te ontkennen dat bij Lucas de verwachting van Christus’ parousie ‘nog’ aanwezig is, maar het is meer als ‘verplicht nummer’, zonder dat hem daaraan nog veel gelegen was.

M.n. E. Gräßer heeft sterk de these verdedigd, dat de ‘Parusieverzögerung’ de be­slissende factor bij uitstek in het ontstaan van de ‘heilshistorische’ theologische totaalvisie van Lucas is geweest. Juist dat ‘heilshistorische’ impliceerde in de discussie van de jaren vijftig eo ipso een negatieve waardering van dit bijbelboek o.a. bij ‘existentialistische’ exe­geten als G. Harbsmeier en Ph. Vielhauer.

Inmiddels is de visie op Handelingen in dit en andere opzichten herzien. K. Löning, die het eschatologisch herstel van Gods Koninkrijk voor Israël als beheersend thema van de beide boeken van Lucas beschouwt, neemt in zijn in 1997 verschenen eerste deel van zijn studie over Lucas als volgt afstand van de ‘oude’ visie: ‘Die historische Monographie des Lukas ist nicht, wie man jetzt schon sieht, eine Darstellung heilsgeschichtlicher Epochen. Das Lukasevangelium schildert nicht die Zeit Jesu und die Apostelgeschichte nicht die Zeit der Kirche, schon gar nicht als Epochen, die die Zeit Israels ablösen.’ (47v) Dit herwonnen perspectief op Israël heeft ook recentelijk nog een krachtige stimulans ontvangen door de nieuwe commentaar van J. Jervell.


De tekst van Handelingen 3:19-21 bevat op zijn minst één lastige crux: wat mag bedoeld zijn met de ‘tijden van verademing’, en - in het verlengde daarvan - wat moeten we denken bij het ‘zenden van Jezus’?


De meeste exegeten neigen tot de gedachte, dat de ‘tijden van verademing’ betrekking hebben op de parousie van Jezus, die heil voor Israël zou brengen. Zo stelt Haacker, dat ‘die traditionelle Messiaserwartung durch diesen Text insofern abgewandelt’ wordt, ‘als erst das zweite Kommen des verheißenen Messias das Heil für Israel bringt. Jesu erstes Kommen wird als eine prophetische Sendung auf der Linie des verheißenen “Propheten wie Mose” inter­pretiert (vgl. 22-26).’ (442)

Dat is een uitleg, die op het eerste gezicht het meest recht lijkt te doen aan de tekst. Echter, ze stelt ons ook voor niet geringe problemen. Om te beginnen ontbreekt deze gedachte, zoals Roloff nuchter constateert, elders in het Nieuwe Testament: ‘Dafür, daß jemals eine Christologie existiert hätte, die von einem Wirksamwerden des Auf­erstandenen erst bei der Parusie wußte, fehlt jeder Anhaltspunkt.’ (77)

Stellig mede daardoor blijven de commentaren die bij de ‘tijden van verademing’ aan de wederkomst denken het antwoord schuldig, als men vraagt hoe men zich die concrete invulling van Christus’ werkzaamheid met betrekking tot Israël bij zijn parousie zou moeten indenken. Schnackenburg geeft geen argument voor de opvatting dat de ‘tijden van verademing’ betrekking hebben op Jezus’ parousie, maar stelt slechts de tegenvraag: ‘Hoe zou men zich die “tijden van verademing” moeten voorstellen, als ze vóór de parousie zouden vallen?’ (257) Diezelfde vraag laat zich echter - m.i. met nog meer klem - stellen bij zijn eigen interpretatie.

In dit verband verdient het gegeven aandacht, dat het woord ‘verademing’ (anapsyxis) slechts éénmaal in de Septuaginta voorkomt, en wel in Exodus 8:15. Daar staat dat Farao ziet dat er na de plaag van de kikvorsen ‘verlichting’ was ingetreden, waarmee dus een intermezzo binnen de geschiedenis aangeduid is. Dat zou een aanwijzing kunnen zijn dat we inderdaad aan een verlichting van de druk of ‘verademing’ vóór de parousie van Jezus hebben te denken.


Het lijkt mij hoe dan ook de aangewezen weg om de tekst te interpreteren vanuit het geheel van het boek Handelingen, en daarbij ook nadrukkelijk het Evangelie naar Lucas te betrekken.

Aan het begin van dit bijbelboek staat de vraag van de leerlingen van Jezus of Hij ‘in deze tijd het koningschap over Israël herstelt’ (1:6-8). Die vraag staat niet geïsoleerd, maar bij goed toezien is zij een rode draad door het lucaanse tweeluik heen. Aan het begin van het Evangelie zingt Zacharias zijn lofzang, met de oer-joodse verwachting, dat God vrede zal geven, die daarin bestaat dat Israël - verlost uit de hand van de vijanden - Hem zal dienen zonder vrees, ‘al onze dagen’. Aan het slot van dit Evangelie komen we de Emmaüsgangers tegen, die hun teleurstelling tegenover de onbekende, die zich bij hen gevoegd heeft, niet onder stoelen of banken steken: ‘Wij echter meenden, dat hij het was, die Israël zou verlossen...’ Die verwachting wordt wel gecorrigeerd door de Opgestane, maar geenszins categorisch afgewezen en de bodem ingeslagen.

Daarom kan die vraag aan het begin van het tweede boek van Lucas ook weer opgepakt worden, en klinkt er ook een antwoord dat naar voren wijst en in heel het boek Handelingen nadere invulling krijgt. Dat antwoord luidt, dat het ‘niet aan hen’ - en aan ons! - is de ‘tijden of gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft’. ‘Es trifft zwar zu, daß das historische Denken des Lukas “Zeiten und Fristen” kennt; gemeint sind damit aber nicht heils­geschichtliche Epochen, sondern die festbestimmten Termine des Handelns Gottes zur endzeitlichen Wieder­her­stellung der Gottes­herrschaft für Israel’ (K. Löning, 47v). Er zijn dus ‘tijden en gelegenheden’, en dat kan weinig anders betekenen, dan dat we Handelingen hebben te lezen vanuit de vraag hóe God bezig is zijn Koninkrijk voor Israël te herstellen, en welke rol de gelovigen uit de volkeren daarin toekomt. Er zal dus in de geschiedenis het een en ander van Godswege plaatsvinden!


Meteen al het volgende hoofdstuk laat daar iets van zien, als de gebeurtenissen van Pinksteren geduid worden met behulp van een citaat uit Joël, dat begint met de woorden: ‘en het zal zijn in de laatste dagen’, en in het citaat zelf horen we van apocalyptische tekenen. De uitstorting van de Heilige Geest is dus één van de kairoi, waarnaar de leerlingen verwachtend moesten uitzien. Hier is sprake van een handelen van de Verhoogde vanuit de hemel (Handelingen 2:33), gericht op het ‘huis van Israël’ (Handelingen 2:36), dat er deel aan krijgt door zich te bekeren.

Ik laat het hierbij; het thema van het koningschap voor Israël komt opnieuw aan de orde in Handelingen 15, waaraan de volgende schets is gewijd. Het is voldoende om te beseffen, dat Handelingen 3:19-21 in een bepaald kader staat, en van daaruit ook in eerste instantie moet worden verstaan.

Ik houd het er tegen die achtergrond op, dat de ‘tijden van verademing’ duiden op momenten en perioden in de geschiedenis van het volk Israël ná Christus. In de woorden van C.K. Barrett: ‘There are repeated conversions, as one after one another is won to the new faith; there are moments of collective inspiration, such as 2.1-4; 4.31. These are brought about as men are penitent and turn to God, receiving the forgiveness of their sins and the gift of the Holy Spirit. It is characteristic of Luke that he does not abandon the notion of a futurist collective eschatology but believes this to be anticipated in a series of individual realizations.’ (205)


Dat plaatst de uitleg echter wel weer voor de vraag, wat we ons bij het ‘zenden van de Christus’ moeten denken. Wie zich tot deze tekst beperkt zal inderdaad denken aan een activiteit van Christus bij zijn wederkomst, maar dat zou dus een lijn zijn, waarvoor nergens in het Nieuwe Testament parallellen voorkomen, en waarbij zich nauwelijks enigerlei voorstelling laat maken waarin die activiteit zou kunnen bestaan.

De uitleggers leggen merkwaardig genoeg geen verband met hetzelfde woord apostello in vers 26. Als we de tussenliggende verzen op ons in laten werken, zien we daar de lijn naar Deuteronomium 18: de profetische messias, wiens taak hier wordt ingevuld als het gehoor wekken voor het levende woord van God, dat omkeer kan en wil teweegbrengen. In dit verband is het ook goed voor ogen te houden, dat de Emmaüsgangers Jezus ook voor een ‘profeet’ hielden, die àls profeet Israël zou verlossen. Met dat oogmerk heeft ‘God in de eerste plaats voor u - Israël - zijn Knecht doen opstaan en Hem tot u gezonden, om u te zegenen, door een ieder uwer af te brengen van zijn boosheden.’

Men kan - als we letten op het woord ‘apostel’ dat hier terugkomt - in twee richtingen denken.


Marquardt haalt naar voren, dat Lucas in vers 23 Leviticus 23:29 citeert, met een opvallende wijziging. Waar in Lev. 23 staat, dat ieder die op Grote Verzoendag niet vast uit zijn volksgenoten uitgeroeid moet worden, schrijft Lucas dat dat geldt van ieder die naar deze profeet niet hoort. Marquardt verbindt daar de gedachte aan dat Lucas de dag van Jezus kennelijk als een nieuwe Jom Kippoer heeft verstaan, die voor elke jood de dag van het gebed om vergeving en zó een nieuw begin is.

Hij wijst er ook op, dat in vers 24 Samuël genoemd wordt, de eerste van de profeten, die eerst Saul en later David heeft gezalfd, en dat dat ertoe dient de hoorders niet vast te pinnen op hun schuld, maar hun zicht te geven op wat God doet: de profeten hebben de dagen al aangekondigd, dat de volken der aarde delen in de zegen van Abraham. Welnu, dat voltrekt zich nu, zónder dat dat inhoudt dat Israël afgeschreven is of wordt. Integendeel - ‘God heeft in de eerste plaats voor u zijn Knecht doen opstaan en tot u gezonden.’ (Marquardt, 309v)


Tenslotte de vraag van de omkeer. Haenchen is van oordeel dat we het zó moeten verstaan, dat omkeer de parousie bespoedigt. Schneider en Weiser wijzen die opvatting beslist af. Bij de hierboven gegeven uitleg hoeven we die kant niet uit te denken. Het strookt ook niet echt met het passivum ‘uitgedelgd worden’: ‘Mit der passivischen Formulierung ist ein von Gott ausgehendes Geschehen umschrieben: Er selbst ist es, der die Sünden eines jeden, der sich dem Namen Jesu unterstellt, beseitigen wird.’ (Roloff, 77) In Handelingen 3,16 is duidelijk, dat Christus geloof schenkt, en dat de bekering dus niet een voorwaarde vooraf is, maar in het geval van de joden die Jezus hebben afgewezen: de concrete gestalte die geloof bij hen dient te hebben.

Haenchen (168) merkt op, dat waar metanoein en epistrefein samen voorkomen, metanoein de afwending van het kwade aanduidt, en epistrefein de nieuwe levensrichting, d.w.z. de heenkeer tot God en Christus en de nieuwe levenswandel.

Aanwijzingen voor de prediking

De geschiedenis van de laatste eeuw heeft laten zien hoe belangrijk het is in de eschatologie de dingen in bijbels perspectief te zien. Een oriëntatie op een politieke utopie, waarvoor bijbelse profetieën al dan niet model hebben gestaan, heeft niet zelden tot verbitttering en geweld geleid. Van Karl Popper is het bekende woord, dat de diverse pogingen de hemel op aarde te vestigen tot dusverre slechts de hel hebben voortgebracht. Intussen is het tegenover­gestelde, een cultuur die slechts het heden viert, evenzeer onleefbaar; waar het leven niet brengt wat men ervan verwacht, hopen zich frustratie en geweld op. Er is daarom veel aan gelegen, dat er weer enig zicht komt op reëel bijbels-eschatologisch perspectief voor onze geschiedenis.


In de recente geschiedenis van Europa is gebleken hoe Mattheüs 27:25 - ‘zijn bloed over ons en onze kinderen’ - eeuwenlang op een gruwelijke wijze heeft doorgewerkt en zich diep in ons collectief bewustzijn heeft genesteld. Het is niet tot ons doorgedrongen hoe fataal dat is, want zónder de God van Israël zijn we ‘zonder hoop en zonder God’ (Efez. 2:12) in de wereld. Het komt er daarom op aan de adem van de Geest over de bedorven lucht van onze vastgeroeste leesgewoonten te laten gaan en zorgvuldig te luisteren naar het geheel van de Schrift. In Handelingen 3:26 staat dat de opstanding van Jezus Christus niet tégen Israël is geschied, maar in de eerste plaats vóór Israël. Dat hebben we verdrongen in ons vervangings­denken, en het is van levensbelang dat we het gaan leren.


Een kerk, die zichzelf op de plaats van Israël drukt, heeft ook niet zoveel te verwachten. Eigenlijk is de verhouding van omkeer en vergeving dan altijd enigszins problematisch. God kan ook ons weer afschrijven, als Hij het Israël heeft gedaan. Wanneer we echter oog krijgen voor Gods alles overstijgende genade in Christus - ‘in de eerste plaats voor Israël’! -, en dat wij - 1 Koningen 8! - in die aan Israël geschonken genade betrokken mogen worden, kan de verwachting opbloeien.

prof.dr. G.C. den Hertog