Studiedag: Verbondenheid met Israël

Op 4 december 2007 werd in de CHE een debatavond georganiseerd over de vraag: hoe onopgeefbaar is onze verbondenheid met Israël? Directe aanleiding daartoe was de bespreking van de publicatie van het CIS: Hoop voor Israël, Perspectieven uit Handelingen, door ds. H. de Jong in het Nederlands Dagblad van vrijdag 26 oktober.


Onder leiding van Koert van Bekkum, adjunct-hoofdredacteur van het Nederlands Dagblad, gingen vier personen met elkaar en met de zaal in debat. Hun gedachten kunt u op deze site vinden; die van drs. De Jong hieronder, en die van de anderen door op de naam te klikken.

Stellingen voor het Israëldebat op 4 december 2007, van drs. H. de Jong


1) De sympathie onder de christenen voor het Joodse volk dat in de oorlog zo verschrikkelijk geleden heeft is zo groot dat wij hun van Godswege een soort schadeloosstelling gunnen. Wij menen daarvoor een bijbelse grond te vinden in Romeinen 11:26 waar staat dat geheel Israël behouden zal worden. De vraag is evenwel of wij de Schrift daarin goed verstaan.


2) Nergens in de Schrift zijn uitspraken te vinden die van enig volk bruto-gewijs zeggen dat z’n eeuwig behoud verzekerd is. Wij mensen zouden daar ook niet tegen kunnen; het zou ons boven elke gezonde kritiek verheffen (zoals uit de houding die sommige christenen tegen­over de staat Israël aannemen blijkt). Het gaat altijd om beloften die in geloof moeten worden aangegrepen en in ongeloof kunnen worden verworpen.

Dat maakt de uitleg van Paulus’ woord dat heel Israël in de volkenkundige zin van het woord behouden zal worden onwaarschijnlijk. Dat wordt anders wanneer je, bijvoorbeeld met Paulus in Romeinen 9:24-26, ‘heel Israël’ meer geestelijk opvat als een aanduiding van de rest van Israël + de geroepenen uit de volken, want dan gaat het om een volk waartoe je alleen maar door het geloof kunt behoren.


3) ‘Want niet allen die van Israël afstammen zijn Israël en zij zijn ook niet allen kinderen omdat zij nageslacht van Abraham zijn, maar: door Izak zal men van nageslacht van u spreken. Dat wil zeggen: niet de kinderen van het vlees zijn kinderen Gods, maar de kinderen der belofte gelden voor nageslacht’ (Romeinen 9:6-8). In dit woord wordt het Jood zijn geestelijk verdiept, zoals dat ook het geval is in Romeinen 2:28 en 29: ‘Want niet hij is een Jood die het uiterlijk is, en niet dat is besnijdenis die uiterlijk aan het vlees geschiedt, maar hij is een Jood die het in het verborgen is en de ware besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de letter.’

Deze woorden trekken een scheur door het volk Israël en maken onderscheid tussen het Israël Gods (Galaten 6:16) en het Israël naar het vlees (I Corinthiërs 10:18). Het ware Israël is niet langer aan het Joodse bloed gebonden; het is uiteindelijk de houding tegenover de belofte (Christus) die uitmaakt of men ja/nee tot Gods volk behoort.


4) Wel kán heel Israël tot het Godsvolk behoren, want ‘de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk’ (Romeinen 9:29), maar dat is de beloftekant van het verbond. Het oude Doops-formulier zegt dat ‘in alle verbonden twee delen begrepen zijn’: de belofte en de verplichting tot het geloof daarin.

De grote nadruk op de beloftekant van het verbond en de zwakke nadruk op de geloofsverplichting is een typisch hervormd theologoumenon. Ph. J. Hoedemaker kwam er in de negentiende eeuw al mee: ‘heel de kerk en heel het volk’, waarmee hij heel het Nederlandse volk met de verbondsbelofte omarmde maar tegelijk de geloofsbeslissing wat op z’n beloop liet. Dat ‘heel de kerk en heel het volk’ wordt vandaag doorgetrokken naar: ‘heel Israël’, met hetzelfde effect.

A. Kuyper daarentegen stond niet een volkskerk maar een belijdende kerk voor ogen en hij legde daarmee op die verplichting tot geloof een veel duidelijker accent. Deze gereformeerde benadering van het verbond moet ook naar de Joden toe doorgetrokken worden. Ik schaar mij in deze aan Kuypers zijde.


5) Het totdat in Romeinen 11:25 (‘een gedeeltelijke verharding is over Israël gekomen, totdat de volheid der heidenen zal zijn binnengegaan’), is een inclusief totdat, zoals je dat ook vindt in een tekst als Psalm 110:1: ‘Zet u aan mijn rechter­hand, totdat Ik uw vijanden gesteld zal hebben als een voetbank voor uw voeten’ = ‘terwijl Ik intussen stel’. Het gaat om twee gelijktijdigheden: de gedeeltelijke verharding van Israël en het binnengaan van de volheid der heidenen dat de hele geschiedenis in beslag neemt.

Het gaat niet aan deze twee zaken in een tijdsvolgorde te zetten, alsof er na het binnengaan van de volheid der heidenen volgens vers 26 nog een periode zou volgen waarin die gedeeltelijke verharding van Israël eindigt en geheel Israël alsnog toegebracht wordt, wat dan voorts met de vertaling van alzo als alsdan (op zich­zelf mogelijk) aannemelijk gemaakt zou moeten worden.

Het ‘heel Israël’ dat volgens Romeinen 11:26 behouden wordt is het verzamelbekken van twee voedingsstromen: enerzijds de rest van Israël en anderzijds de volheid der heidenen, zovelen als God er van beide kanten toe roepen zal. Dit ‘heel Israël’ is een eschatologische categorie die het eindresultaat van Gods genadevolle bemoeienis met deze wereld aangeeft (Jesaja 45:22-25; Openbaring 7:4-8).


6) In Paulus’ uitspraak dat de Joden ‘naar de verkiezing geliefd zijn om der vaderen wil’ (Romeinen 11:28) moet de ver­kiezing niet op z’n Dordts verstaan worden. De bijbelse betekenis van de verkiezing is dat Israël (zoals ook de gemeente) naar Christus, de Verkorene bij uitstek, toegeordend is. In die zin is de uitverkiezing inderdaad een blijvende zaak, ook voor degenen die ongehoorzaam zijn in het verbond. God blijft hen in de gelovige vaderen in liefde aanzien. De deur van het koninkrijk der hemelen blijft ook voor de Joden openstaan. Maar alleen de gelovigen onder hen gaan daardoorheen naar binnen.


7) Niettegenstaande de sterke verwerping van de vervangingstheologie in de (vooral) protestantse kerken zijn er bijbel­teksten die toch in die richting wijzen, zoals bijvoorbeeld het woord van de Heiland tot de Joden: ‘Daarom, Ik zeg u dat het koninkrijk Gods van u weggenomen zal worden en het zal gegeven worden aan een volk dat de vruchten daarvan opbrengt’ (Mattheüs 21:43). Zie ook Philippenzen 3:2: ‘Want wíj zijn de besnijdenis, wij die God door de Geest dienen...’ en I Thessalonicenzen 2:15-16: ‘...de toorn is over hen (de Joden) gekomen tot het einde’.

Wel zal de trouw van God aan zijn eerstgeborene, Israël, er zorg voor dragen dat er altijd Joden zullen toetreden tot de gemeente die behouden wordt. De Verlosser die uit Sion komt zal altijd maken dat er goddeloosheden van Jakob worden afgewend (Romeinen 11:26). Dat is Gods verbond met hen (vers 27), ‘zijn trouw aan Israël, nooit gekrenkt’.

Dit is ook de zin van het geheimenis waarover Paulus het in Romeinen 11:25 heeft: dat de verharding van de Joden tot aan het einde der dagen slechts gedeeltelijk en niet totaal zal zijn. Er zal niet alleen in Paulus dagen maar de hele geschiedenis door een rest zijn die zich bekeert. Deze rest is aan geen grens gebonden, zoals ook het getal zevenduizend (Rom. 11:4) aangeeft. De schrielheid geeft in het woord ‘rest’ niet de toon aan.


8) Ook in Israëls geschiedenis onder het Oude Verbond heeft er al een vervanging plaats gevonden, in die zin dat het volk van Efraïm, Gods eerstgeborene (Jeremia 31:9), doorgaans Israël genoemd, vervangen is door de stam van Juda (Psalm 78:67 en 68), zij het ook dat de verbondsbelofte voor Efraïm geldig bleef (Jeremia 31:17) en dat er ook uit de noordelijke stammen een rest behouden werd (o.a. bijvoorbeeld de profetes Anna uit de stam van Aser, II Kronieken 30:11; Lucas 2:36). De vervanging van Efraïm door Juda begon al bij de verkiezing van Jeruzalem en David (zie die 78e psalm) en kreeg haar uiteindelijk beslag bij het verdwijnen van het noordelijk Tienstammenrijk. De naam Israël ging toen over op Juda (+ de geroepenen uit Efraïm) en werd een erenaam die door Juda alleen gedragen mocht worden wanneer het verbonds­gehoorzaam was (Jesaja 48:1-2).

Deze gang van zaken onder het Oude Verbond is een voorspel geweest van wat later tussen Israël en de gemeente uit de volken is gebeurd. Ook toen verving de laatste de eerste en ook toen ging God met de gemeente verder (met mede­neming van een rest van Israël) en ook toen ging de naam Israël als erenaam over op dit nieuwe samenstel van het Godsvolk (Jakobus 1:1; Openbaring 7:4vv.), onder de voorwaarde van de verbondsgehoorzaamheid (Romeinen 11:21).


9) Er loopt door het geheel van de Schrift een tendens tot vergeestelijking die maakt dat we het beloofde land en Jeruzalem niet langer hier beneden moeten zoeken. Het is nu het hemelse vaderland (Hebreeën 11:16) en het hemelse Jeruzalem (Galaten 4:26) - aanduidingen van de nieuwe schepping - waarop wij ons moeten oriënteren. In afwachting daarvan en als voorschot daarop is nu reeds de hele aarde beloftegrond geworden (Romeinen 4:13; Efeziërs 6:3).

Wel moeten wij de beslissing van de Verneigde Naties die in 1948 aan Israël in Palestina een thuisland heeft willen garanderen, zo veel mogelijk eerbiedigen en verdedigen. Zeker voor Europa is dat een ereschuld. De moderne staat Israël is echter geen heilscategorie.


10) Hoewel er voor de Joden geen andere weg tot het heil is dan die welke voor alle mensen is aangelegd en zij zich dus in geen enkel opzicht op anderen kunnen laten voorstaan, mag Israël als oudste broer in het huisgezin van God, ondanks zijn volhardende ongehoorzaamheid, rekenen op de hoogachting van de christelijke gemeente (Romeinen 9:4 en 5). Het is het volk dat onze Messias heeft voortgebracht (Johannes 4:22; Romeinen 9:5).

Van harte gunnen wij de Joden die de geschiedenis door zo vreselijk geleden hebben de tijden van verademing en verkoeling die hun door God bij het gelovig aannemen van zijn Christus beloofd zijn (Handelingen 3:19vv). Het gebed van de kerk moge daarop gericht zijn!

H. de Jong
Zeist, november 2007